Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] B.V.,
2. [appellant 2],
3. [appellant 3],
4. [appellant 4],
5. [appellant 5],
6. Raamland Vastgoed B.V.,
7. [appellant 7],
8. Rosja B.V.,
9. [appellant 9],
10. [appellant 10],
11. [appellant 11],
12. [appellant 12],
13. Den Reast Holding B.V.,
14. Den Reast B.V.,
15. [appellant 15],
16. [appellant 16],
17. [appellant 17],
18. [appellant 18],
19.[appellant 19],
20. [appellant 20],
21. [appellant 21],
22. [appellant 22] B.V.,
23. [appellant 23] B.V.,
24. [appellant 24],
1.De procedure in hoger beroep
2.Feiten
Overwegende:
- € 17.000,= indien uiterlijk op 1 december 2018 in totaal minder dan 30
€ 20.000,= indien uiterlijk op 1 december 2018 in totaal meer dan 29
€ 25.000,= indien uiterlijk op 1 december 2018 in totaal ten minste 44
€ 10.000,= strekt tot vergoeding van alle andere schade (waaronder, maar
de vermogensschade onder a. tot en met f. hieronder is ontstaan in de
(…) uiterlijk op 1 december 2018 bij ACM het bedrag en de
vermogensschade door (hogere) kosten voor de financiering van
gederfde winst of geleden verlies als gevolg van gedwongen verkoop van
vermogensschade door (hogere) kosten in verband met het oversluiten
gederfde winst of geleden verlies als gevolg van een (of meer) niet-
gederfde winst of geleden verlies met betrekking tot de aan- en verkoop
redelijke kosten van juridisch en financieel advies ter vaststelling van
wettelijke rente over de hiervoor onder a. tot en met e. genoemde
redelijke kosten van juridisch en financieel advies ter vaststelling van
rechtsgeldige ondertekening en indiening bij ACM van 20 inhoudelijk
rechtsgeldige ondertekening van deze overeenkomst door (…)
(…) Deze claim zal voortvarend worden opgepakt. De ACM streeft ernaar hierover met u tot overeenstemming te komen. Wij zullen u hierover begin volgend jaar met uw advocaten contact opnemen.
(…)"
(…) In de uitspraak van 3 juli 2017 heeft het College tot uitdrukking gebracht (onder 6.17, 6.18 en 7.2) dat het zogenaamde naveilen na afmijnen een mededingingsbeperkende strekking heeft en derhalve een overtreding van artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet is. (…)”
4.2 Het College constateert dat, gelet op hetgeen in de uitspraak van 3 juli 2017 is overwogen, niet zonder nadere onderbouwing kan worden vastgesteld dat ACM de, daarin (onder 6.18) ook door het College, vastgestelde mededingingsbeperkende strekking van gedragingen (de naveilingen), gelet op het volledige van toepassing zijnde juridische kader, waaronder de bagatelbepaling, rechtmatig met een boete zou hebben gesanctioneerd. ACM heeft die onderbouwing niet gegeven, maar - ook in reactie op het betoog van verzoekers - op dit punt volstaan met een verwijzing naar de heropeningsbeslissing. Daarmee is evenwel geen inzicht verkregen in de voor de beoordeling van de beboetbaarheid van een overtreding vereiste continuïteit van de gedragingen, de geografische reikwijdte en spreiding daarvan en de mate van deelname van de betrokken handelaren. Bij die stand van zaken is niet aannemelijk geworden dat ACM, indien zij overeenkomstig het recht zou hebben beslist, besluiten zou hebben genomen die naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zouden hebben gehad (…)”.
3.De procedure in eerste aanleg
4.De vordering in hoger beroep
Grief 1is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat ACM in het kader van de VSO’s een beroep kan doen op het ontbreken van causaal verband tussen de vernietigde boetebesluiten en de aanvullende vermogensschade geclaimd door [appellanten] Met
grief 2komen [appellanten] op tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat het oordeel van het CBb een factor kan zijn die bij de beoordeling van het causaal verband in ogenschouw moet worden genomen.
Grief 3richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de tussenuitspraak van het CBb als een nieuwe, onvoorziene omstandigheid moet worden aangemerkt. Verder verzetten [appellanten] zich tegen hun veroordeling in de proceskosten.
5.Beoordeling
condicio sine qua non) verband bestaat tussen de boetebesluiten en de vermogensschadeposten genoemd in artikel 4.2 van de VSO’s. Volgens [appellanten] dient in het kader van de afwikkeling van de schadeclaims van [appellanten] nog uitsluitend te worden vastgesteld wat de omvang is van de vermogensschade die als gevolg van de boetebesluiten aan ACM kan worden toegerekend. Daarbij dienen de uitspraken van het CBb buiten beschouwing te blijven. ACM betwist deze uitleg van de VSO’s. Volgens ACM heeft zij met de VSO’s geen enkel verweer ten aanzien van (het ontbreken van) causaal verband prijsgegeven, en staat het haar vrij zich (onder verwijzing naar de uitspraken van het CBb) op het ontbreken van
condicio sine qua nonverband tussen de boetebesluiten en de vermogensschadeposten te beroepen.
condicio sine qua nonverband te beroepen. Een daartoe strekkende voorlopige voorziening zou slechts dan kunnen worden getroffen als het door ACM ingenomen standpunt zo onredelijk zou zijn, dat reeds op voorhand aannemelijk is dat dat standpunt onhoudbaar is. Dat kan echter niet worden gezegd. In artikel 4.2 van de VSO’s wordt weliswaar de mogelijkheid geopend dat de daar genoemde vermogensschadeposten worden vergoed, maar dat is gedaan onder de voorwaarde dat ACM wettelijk verplicht is deze posten te vergoeden. Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat ACM zich in dat opzicht met succes op het ontbreken van
condicio sine qua nonverband kan beroepen.