ECLI:NL:GHDHA:2020:1925

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
200.240.601/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over defecte voerwagen en exceptie van onbevoegdheid in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen Voer- en Handelsonderneming Woubrugge B.V. en Mechanisatiebedrijf [naam B.V. 1] B.V. over de defecten aan een voerwagen. Woubrugge heeft in 2013 een tweedehands voerwagen gekocht en in 2014 heeft [naam B.V. 1] een nieuwe transportband geleverd en gemonteerd. Na verschillende defecten aan de voerwagen, waaronder problemen met de achteras en de transportband, heeft Woubrugge [naam B.V. 1] aansprakelijk gesteld voor de schade. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [naam B.V. 1] toegewezen en die van Woubrugge afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat [naam B.V. 1] tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden. Woubrugge heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter bestreden en vorderde onder andere schadevergoeding. Het hof heeft de grieven van Woubrugge beoordeeld en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de werkzaamheden van [naam B.V. 1] en de door Woubrugge gestelde schade. Het hof heeft de exceptie van onbevoegdheid van [naam B.V. 1] als tardief gepasseerd en de vorderingen van Woubrugge afgewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt Woubrugge in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.240.601/01
Zaaknummer rechtbank : 6273036 \ CV EXPL 17-4018

arrest van 28 april 2020

inzake

Voer- en Handelsonderneming Woubrugge B.V.,

gevestigd te Woubrugge (gemeente Kaag en Braassem),
appellante,
hierna te noemen: Woubrugge (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A. Stretton-Tjahjadi te Leiden,
tegen

Mechanisatiebedrijf [naam B.V. 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [naam B.V. 1] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaat: mr. A. Heijink te Renswoude.

Het geding

Voor het eerdere verloop van het geding verwijst het hof naar het arrest van 10 juli 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019 en daarvan is een proces-verbaal gemaakt. Bij memorie van grieven heeft [naam B.V. 1] vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft Woubrugge de grieven bestreden.
Ten slotte zijn de stukken door partijen overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De tussen partijen vaststaande feiten
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2. In november 2013 heeft Woubrugge van een derde (in het buitenland) een tweedehands voerwagen gekocht van het merk Trioliet (hierna: de voerwagen).
3. In juni 2014 heeft [naam B.V. 1] een nieuwe transportband voor de voerwagen geleverd en gemonteerd (hierna: de transportband). Op de in verband hiermee opgemaakte factuur van [naam B.V. 1] (factuurnummer: 14001670) staat, voor zover thans van belang, onder meer het volgende vermeld:
“Op al onze leveranties zijn van toepassing de Algemene Handelsvoorwaarden Landbouwwerktuigen en -uitrustingen 1992, zoals deze zijn gedeponeerd ter Griffie van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem.’’
4. Artikel 10 lid 1 van Algemene Handelsvoorwaarden Landbouwwerktuigen en
-uitrustingen 1992 (hierna: de algemene voorwaarden) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“De verkoper garandeert de deugdelijke werking van het geleverde gedurende een periode welke eindigt zes maanden na de inbedrijfstelling (…). Hij verplicht zich dat deel van het geleverde te herstellen of te vervangen dat defect is geraakt door onjuiste montage door of in opdracht van verkoper, dan wel (…) defect is geraakt door toepassing van ondeugdelijk materiaal en/of ondeugdelijke constructie.’’
5. Omstreeks augustus 2014 is de achteras van de voerwagen (hierna: de achteras) ‘in elkaar gelopen’. [naam B.V. 1] heeft hierop reparatiewerkzaamheden aan de achteras uitgevoerd.
6. In oktober 2014 zijn haarscheurtjes in de transportband ontstaan en lieten de ‘lasvingers’ hiervan los. [naam B.V. 1] heeft hierop in november 2014 reparatiewerkzaamheden aan de transportband (en de lasvingers) uitgevoerd.
7. [naam B.V. 1] heeft op 2 februari 2015 – met betrekking tot de onder overweging 5 genoemde werkzaamheden aan de achteras – aan Woubrugge een factuur (factuurnummer: 15000257) gezonden ten bedrage van € 10.222,95 inclusief BTW. Op de factuur staan, voor zover thans van belang, de uitgevoerde werkzaamheden als volgt omschreven:

“Reparatiekaart 14004607, Datum: 1-9-2014

(…)
KLACHT: RIJDT NIET MEER VOOR EN ACHTERUIT
ACHTERUIT BIJ KUIL VANDAAN GETROKKEN, POMPEN IN SLEEPSTAND (...)
NAAR REPARATIELOCATIE GESLEEPT. OORZAAK LOCALISEREN: MOER LOS
LOPEN VAN PIGNONAS MET ALS GEVOLG KROON/PIGNON EN LAGERS
KAPOT GELOPEN.
DOOR [...] RUILAS OPGEHAALD IN HOLTEN, DIV. OVERGESCHROEFD EN ONDER WAGEN GEMONTEERD, AANGESLOTEN ETC.
(…)
Reparatiekaart 14006170, Datum: 25-11-2014
(…)
DE VOLGENDE WERKZAAMHEDEN VERRICHT:
-ALLE ONDERDELEN OPGEHAALD IN WOUBRUGGE
-DE STEEKASSEN EN DIFFERENTIEEL GEDEMONTEERD
-ALLES SCHOONGEMAAKT
-DIFFERIENTEEL GEREVISEERD EN AFGESTELD
-AS GEWISSELD MET HUUR-AS VAN TRIOLIET, INCL DIV. OVERBOUWEN.’’
8. Volgens Woubrugge hebben de – hiervoor onder overweging 6 genoemde –reparatiewerkzaamheden aan de transportband geen soelaas geboden.
Op 25 maart 2015 heeft (de rechtsbijstandsverzekeraar van) Woubrugge [naam B.V. 1] daarom verzocht om binnen drie weken te berichten of zij bereid is de transportband te vervangen dan wel deze duurzaam te repareren. In deze brief is [naam B.V. 1] tevens aansprakelijk gesteld voor eventuele gevolgschade.
9. Namens Woubrugge heeft [partijdeskundige] B.V., als partijdeskundige (hierna: [partijdeskundige]), (onder meer) de oorzaak van de problemen met de achteras onderzocht. [partijdeskundige] schrijft in haar rapport d.d. 22 april 2015, voor zover thans van belang, onder meer het volgende hierover:

Op 24 augustus 2014 strandde het voertuig tijdens werkzaamheden. Hierop werd het Mechanisatiebedrijf [naam B.V. 1] B.V. uit Uithoorn ingeschakeld voor herstel.
Op 1 september 2014 strandde het voertuig wederom. Hierop werd wederom het
Mechanisatiebedrijf [naam B.V. 1] B.V. (…) ingeschakeld voor herstel.(…)
Tijdens onze inspectie werden wij geïnformeerd dat verzekerde in verband met dedoorgang van de werkzaamheden een zogenaamde tijdelijke huur had gemonteerd.De beschadigde delen waren voor inspectie beschikbaar.
(…)
Bij inspectie van de steekas stelden wij vast dat het kruis was uitgebroken. Voor zover kon worden nagegaan was er voldoende smeervet op de bewegende delenaanwezig. Om de schade te herstellen aan de steekas diende deze te worden vervangen hetgeen gebeurd was.
Vervolgens toonde verzekerde ons een aslichaam afkomstig van de
voermengwagen. De deksel waarin de pignonas gemonteerd zit, was reeds
verwijderd. In de as troffen wij onderdelen aan van een tonnenlager en een
beschadigd kroonwiel.(…)
De schade zoals geconstateerd aan de steekas en het differentieel werd veroorzaakt
door twee aparte evenementen. De steekas was als gevolg van een overbelasting
gebroken ter hoogte van de kruiskoppeling. Het stuklopen van het differentieel
daarentegen, was veroorzaakt doordat de borgmoer van de pignonas was
losgekomen waardoor op de pignonas een axiale speling kwam te staan. Het gevolg
was dat het lager stukliep en de vertanding van het kroonwiel en pignonwiel
beschadigd raakte.’’
10. [naam B.V. 1] heeft op 15 mei 2015 – in reactie op de onder overweging 8 genoemde brief – aansprakelijkheid ten aanzien van de problemen met de transportband van de hand gewezen.
10. Namens Woubrugge is door CED B.V., als partijdeskundige (hierna: CED), een onderzoek uitgevoerd naar de transportband. In dit verband heeft CED zowel met (medewerkers van) [naam B.V. 1] als Woubrugge gesproken, alsmede met de leverancier van de transportband. CED concludeert in haar rapport d.d. 7 juli 2015 over de oorzaken van de schade aan de transportband onder meer als volgt:

Ten tijde van onze expertise vernamen wij dat de reparatie inmiddels volledig was uitgevoerd. Van de cliënt vernamen wij dat hij op 11 juni 2014 een nieuwe transportband heeft laten plaatsen door Mechanisatiebedrijf [naam B.V. 1] uit de [vestigingsplaats].
(…)
SCHADE-OORZAAK EN CONCLUSIE
Naar aanleiding van ons beperkt optisch onderzoek alsmede de toedracht zijn wij van mening dat de gebreken aan de betreffende transportband niet aantoonbaar zijn veroorzaakt door natuurlijke ouderdom. De kans dat er een sterk verouderd product is geleverd door Trioliet achten wij zeer klein en wij kunnen dat ook niet met feiten aantonen. Het alternatief met gewisse uitkomst is een laboratorium onderzoek
waarbij een nieuwe band moet worden geleverd en wordt vernietigd en tevens de kosten daardoor hoog oplopen.
Wij moeten de beslissing hieromtrent dan ook aan u over laten waarbij wij willen opmerken dat de kans op succes erg klein is.
Er zijn diverse theoretische mogelijkheden waardoor een band oprekt maar geen van deze redenen kunnen wij echter met feiten onderbouwen.
Conclusie
Wij zijn van mening, dat (vooralsnog) niet bewezen kan worden dat er een slecht product is geleverd door Mechanisatiebedrijf [naam B.V. 1] / Trioliet. De transportband is volgens verklaringen van zowel cliënt als wederpartij op een juiste wijze afgesteld en op een juiste wijze gemonteerd. Wij moeten dan ook concluderen dat de beschadigingen aan de transportband niet aantoonbaar zijn ontstaan vanuit een slecht product en/of onjuiste montage.’’
12. [naam B.V. 2] B.V. (hierna: [naam B.V. 2]) heeft vervolgens in opdracht van Woubrugge een tweedehands transportband besteld en deze omstreeks juni 2015 op de voerwagen gemonteerd.
13. De achteras is opnieuw ‘in elkaar gelopen’. [partijdeskundige 2] Expertises en Taxaties (hierna: [partijdeskundige 2]) heeft, als partijdeskundige, in opdracht van Woubrugge vervolgens een (nieuw) onderzoek uitgevoerd naar de achteras. In haar rapport d.d. 7 augustus 2015 schrijft zij, voor zover thans van belang, onder meer:

“schadedatum: 28 juli 2015(…)Tijdens het werken met de voornoemde voermengwagen werd een plotseling hevig lawaai vanuit de achterzijde van de machine geconstateerd, waarna de aandrijving blokkeerde.

(…)
Wij hebben inspectie verricht ter plaatse van verzekerde. De achteras van de machine was gedemonteerd, waarbij wij het volgende hebben vastgesteld:
De vertandingen van het kroon-/pignonwiel waren gevreten en afgebroken.
Door het gruis, afkomstig van de afgebroken vertandingen, waren de diverse lagers en het kruisstuk eveneens gevreten, alsook de overige zich in de achteras bevindende draaiende delen. De behuizing was door het uitlopen van de bevestigingsbouten aangetast.
(…)
De oorzaak van de schade moet worden geweten aan het losraken van de bevestigingsbouten in het kroon-/pignonwiel, met aanlopen tegen het huis tot gevolg.
Tevens was door het losraken van de bouten teveel speling gekomen op het kroon-/pignonwiel.
(…)
[naam B.V. 1] is niet bereid tot enige coulance, ondanks het feit, dat de losgeraakte bouten tijdens de revisie in november 2014 door hen waren gemonteerd.
De machine heeft slechts circa 1.200 uur gedraaid na revisie.
[naam B.V. 1] wenst slechts een vervangende achteras te leveren, nadat het te factureren bedrag is overgemaakt.’’
14. Omstreeks mei 2016 heeft Rijtech Components, in opdracht van Woubrugge, wederom een nieuwe transportband op de voerwagen gemonteerd, omdat de door [naam B.V. 2] gemonteerde band ‘scheef liep’.
14. Op 14 juni 2016 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van Woubrugge een brief geschreven aan het een [naam B.V. 1] – ter zake van de onder overweging 7 genoemde factuur – ingeschakeld incassobureau. In deze brief staat, voor zover thans van belang, onder meer het volgende:
“U vordert betaling van een bedrag ad € 10.222,95 namens uw cliënte [naam B.V. 1] BV.Cliënte zal niet overgaan tot betaling van dit bedrag. (…)
Cliënte heeft bij [naam B.V. 1] een achteras besteld. Voornoemde as heeft het na 6 maanden en 14 dagen begeven. (…) Nadat de machine ter reparatie aan uw cliënte werd geretourneerd, is gebleken dat niet de originele bouten zijn gebruikt bij de eindmontage. (…) De as is gerepareerd. De kosten hiervoor heeft uw cliënte in rekening gebracht en zijn betaald door cliënte, terwijl er sprake was van ondeugdelijke montage zoals ook blijkt uit het rapport. Een deel van deze kosten is weer vergoed door de verzekeraar van cliënte, maar niet alles. (…)De materiële schade bedraagt in ieder geval € 7.457,45, maar bij dit bedrag is de nog nader in kaart te brengen gevolgschade nog niet opgeteld. Naar verwachting zal de schade het bedrag van de vordering van uw cliënte overstijgen en Cliënte doet derhalve een beroep op verrekening.’’
16. De advocaat van [naam B.V. 1] heeft Woubrugge bij brief van 2 mei 2017 (nogmaals) gesommeerd om de – onder overweging 7 genoemde – factuur te betalen. Nadat Woubrugge de factuur andermaal onbetaald had gelaten, heeft [naam B.V. 1] haar in rechte betrokken.
Vorderingen in eerste aanleg, grondslagen, verweren en oordeel van de kantonrechter
17. [naam B.V. 1] vorderde in
conventie, naast een veroordeling in de proces- en nakosten, kort gezegd, Woubrugge, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan haar te betalen:
- een bedrag van € 10.222,95 (hoofdsom) te vermeerderen met wettelijke handelsrente; en
- een bedrag van € 877,23 (incassokosten).
18. [naam B.V. 1] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij voor Woubrugge werkzaamheden aan de achteras heeft uitgevoerd, maar dat Woubrugge [naam B.V. 1] factuur onbetaald heeft gelaten. Nu [naam B.V. 1] noodgedwongen haar vordering uit handen heeft moeten geven, is Woubrugge tevens incassokosten verschuldigd.
18. Woubrugge vorderde in
reconventie(volgens het bestreden vonnis), na vermindering van eis, naast een veroordeling in de proceskosten, [naam B.V. 1], uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 20.115,89 aan schadevergoeding.
18. Woubrugge heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [naam B.V. 1] haar werkzaamheden aan de achteras en de opvoerband op incorrecte wijze heeft uitgevoerd. Tevens stelt zij hierdoor gevolgschade te hebben geleden. De door de werkzaamheden ontstane problemen met de opvoerband hadden volgens Woubrugge in ieder geval door [naam B.V. 1] op grond van een afgegeven garantie moeten worden hersteld.
18. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot afwijzing van elkaars vorderingen.
18. De kantonrechter heeft in haar vonnis van 21 maart 2018 (hierna: het bestreden vonnis) de vorderingen in conventie toegewezen en de vorderingen in reconventie afgewezen.
Zij heeft hiertoe – in conventie – overwogen dat niet in geschil is dat [naam B.V. 1] werkzaamheden aan de achteras voor Woubrugge heeft uitgevoerd en dat in dit verband de betaling van de factuur verschuldigd is. Daarentegen is volgens de kantonrechter niet komen vast te staan dat [naam B.V. 1] tekort is geschoten in de uitvoering van deze werkzaamheden dan wel dat partijen algemene voorwaarden zijn overeengekomen waarin een garantietermijn is opgenomen. Hierbij heeft de kantonrechter nog geoordeeld dat Woubrugge ook de klachtplicht heeft geschonden, doordat zij nooit heeft geklaagd over de werkzaamheden met betrekking tot de achteras, waardoor [naam B.V. 1] (op dit punt) niet in verzuim is geraakt.
De gevorderde betaling van incassokosten en wettelijke handelsrente is door de kantonrechter toegewezen, omdat hiertegen geen (zelfstandig) verweer is gevoerd.
In reconventie heeft de kantonrechter overwogen dat ten aanzien van zowel de werkzaamheden aan de achteras als aan de opvoerband niet is vast komen te staan dat [naam B.V. 1] tekort is geschoten in de nakoming van een van haar verbintenissen.
De vorderingen in hoger beroep, de grondslag hiervan, de grieven en het verweer
23. Woubrugge vordert in appel, kort samengevat, naast een proceskostenveroordeling in beide instanties, vernietiging van het bestreden vonnis en (alsnog) toewijzing van haar vorderingen in reconventie (tot een (verhoogd) bedrag van € 20.617,75) en afwijzing van de vordering van [naam B.V. 1] in conventie.
23. De grieven, die (strikt genomen) alleen zijn gericht tegen overwegingen in conventie, laten zich als volgt samenvatten.
Grief 1is gericht tegen het oordeel dat op de overeenkomst(en) tussen Woubrugge en [naam B.V. 1] geen algemene voorwaarden van toepassing zijn waarin een garantietermijn van zes maanden is opgenomen. Volgens Woubrugge zijn deze voorwaarden wel overeengekomen en is de transportband gedurende de garantietermijn kapot gegaan.
Grief 2komt op tegen de omstandigheid dat het rapport van [partijdeskundige 2] niet bij de beoordeling is betrokken, omdat dit rapport niet was overgelegd. Volgens Woubrugge – die het rapport in hoger beroep wel heeft overgelegd – blijkt hieruit dat de schade aan de achteras het gevolg is van het losraken van bouten. Deze bouten zijn volgens Woubrugge door [naam B.V. 1] gedurende haar werkzaamheden bevestigd, waardoor laatstgenoemde aansprakelijk is voor de schade die hierdoor is ontstaan.
Grief 3is gericht tegen de waardering van de conclusies uit het rapport van [partijdeskundige]. Woubrugge wijst erop dat in dit rapport wordt geconcludeerd dat de problemen met de achteras zijn veroorzaakt door overbelasting én het losraken van een borgmoer.
Grief 4komt op tegen de overweging dat een beroep op de klachtplicht (art. 6:89 BW) – met betrekking tot de (gefactureerde) werkzaamheden aan de achteras – zou zijn geslaagd en dat [naam B.V. 1] met betrekking tot deze werkzaamheden niet in verzuim is geraakt.
23. [naam B.V. 1] heeft gemotiveerd geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in hoger beroep. Tevens heeft zij geconcludeerd dat het hof niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen, omdat in de door Woubrugge overgelegde algemene voorwaarden – mochten deze van toepassing zijn – een arbitraal beding is opgenomen.
Exceptie van onbevoegdheid?
26. Het hof passeert het door [naam B.V. 1] gevoerde exceptief verweer over de bevoegdheid van het hof (art. 1022 Rv) als tardief. Ook als (veronderstellenderwijs) aangenomen moet worden dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, had [naam B.V. 1] dit verweer volgens het hof reeds in eerste aanleg – voor alle weren – kunnen voeren. Aan [naam B.V. 1] kan worden toegegeven dat Woubrugge in eerste aanleg niet heeft geconcretiseerd op welke algemene voorwaarden zij zich beriep, maar [naam B.V. 1] dient hier volgens het hof wel bekend mee te worden verondersteld. Op haar facturen verwijst [naam B.V. 1] zelf naar de algemene voorwaarden en in de inleidende dagvaarding heeft zij, onder 5, op grond van
“de van toepasselijke voorwaarden van [naam B.V. 1]’’ betaling van incassokosten gevorderd.

De beoordeling van de grieven

27. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
27. Woubrugge voert in hoger beroep aan dat zij de – hiervoor onder overweging 7 genoemde – factuur op zichzelf niet betwist. Zij stelt echter een tegenvordering op [naam B.V. 1] te hebben ten bedrage van € 20.617,75 aan schadevergoeding. Ten aanzien van de transportband heeft [naam B.V. 1] volgens Woubrugge in art. 10 lid 1 van de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden gegarandeerd dat deze zes maanden deugdelijk zou werken, hetgeen niet het geval is geweest. Volgens Woubrugge zijn de problemen aan de achteras ontstaan, doordat [naam B.V. 1] gedurende haar restauratiewerkzaamheden op onjuiste wijze bepaalde bouten heeft gemonteerd.
27. Het hof overweegt als volgt. De kantonrechter heeft ten aanzien van de (reconventionele) vordering van Woubrugge in overweging 5.12 van het bestreden vonnis geoordeeld dat er geen causaal verband is vast komen te staan tussen de werkzaamheden van [naam B.V. 1] (aan de transportband en achteras) en de door Woubrugge gestelde schade. Tegen deze overweging is geen grief gericht, waardoor in hoger beroep ervan uit moet worden gegaan dat een dergelijk causaal verband er niet is. Het hof gaat er echter (met [naam B.V. 1]) vanuit dat Woubrugge ook heeft beoogd te grieven tegen de overwegingen in reconventie voor zover deze voortbouwen op de bestreden overwegingen. Ook zo bezien falen de grieven gelet op het volgende.
30. Ten aanzien van de problemen met de transportband geldt dat in het midden kan blijven of partijen – zoals door [naam B.V. 1] wordt betwist – de algemene voorwaarden overeen zijn gekomen. Zelfs indien dit het geval zou zijn geweest, kan Woubrugge geen (succesvol) beroep doen op art. 10 lid 1 (zie hiervoor, overweging 4). Op grond van dit artikel was [naam B.V. 1] gehouden om de transportband te herstellen of te vervangen, indien deze binnen zes maanden (samengevat) defect was geraakt door haar onjuiste montage. [naam B.V. 1] betwist echter dat zij de transportband onjuist heeft gemonteerd. In het licht van deze betwisting heeft Woubrugge haar stelling, dat [naam B.V. 1] tekort zou zijn geschoten in de werkzaamheden met betrekking tot de transportband, onvoldoende onderbouwd. Ook CED concludeert immers dat de beschadigingen niet aantoonbaar zijn ontstaan als gevolg van een slecht product en/of onjuiste montage. Onder die omstandigheden kan Woubrugge (als gezegd) zich niet beroepen op art. 10 lid 1 van de algemene voorwaarden en is ook overigens wanprestatie door [naam B.V. 1] ten aanzien van de transportband niet vast komen te staan (art. 6:74 BW).
30. Met betrekking tot de achteras geldt dat [naam B.V. 1] (in eerste aanleg) heeft betwist dat zij werkzaamheden niet goed heeft uitgevoerd en/of onjuiste bouten heeft gebruikt.
Anders dan Woubrugge aanvoert, volgt (ook) uit het rapport van [partijdeskundige 2] niet dat [naam B.V. 1] wanprestatie heeft gepleegd. Weliswaar constateert [partijdeskundige 2] dat ‘de oorzaak van schade moet worden geweten aan het losraken van de bevestigingsbouten’, maar zij concludeert niet dat en hoe [naam B.V. 1] hiervoor verantwoordelijk is. Ten slotte geldt dat ook de klachtplicht ten aanzien van de werkzaamheden aan de achteras is geschonden. Woubrugge verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij de klachtplicht niet heeft geschonden, naar een brief van 25 maart 2015 (zie hiervoor, overweging 8), maar deze brief ziet enkel op de transportband. Ook de nadere stellingen van Woubrugge in dit verband zien op (klachten met betrekking tot) de transportband.
32. Het bewijsaanbod van Woubrugge wordt gepasseerd nu zij geen concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
Conclusie
33. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen dan wel geen (nadere) bespreking behoeven. Woubrugge zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt Woubrugge in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [naam B.V. 1] tot op heden begroot op € 1.978,-- aan griffierecht en
€ 2.782,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen tot aan de dag van voldoening en op € 157,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,-- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, H.J.M. Burg en R.M. Hermans, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 28 april 2020.