In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] met betrekking tot een leningsovereenkomst. De zaak is ontstaan na een onjuiste betekening van de inleidende dagvaarding aan [appellant], die ten onrechte openbaar is betekend terwijl zijn woonplaats bekend was. Het hof oordeelt dat de gedaagde onvoldoende onderzoeksinspanningen heeft verricht om de woonplaats van [appellant] te achterhalen, wat leidt tot de conclusie dat de daad van rechtsvervolging niet in de vereiste vorm is geschied. Hierdoor is de vordering van [geïntimeerde] verjaard.
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 21 april 2020 en stelt vast dat de onjuiste betekening in eerste aanleg een gebrek is dat de nietigheid van de dagvaarding met zich meebrengt. De rechtbank heeft echter verstek verleend, wat onterecht was. [appellant] heeft zich in hoger beroep niet op de nietigheid beroepen, maar stelt dat de verjaring van de vordering niet is gestuit door de onjuiste betekening. Het hof concludeert dat de vordering tot terugbetaling van de lening op 7 mei 2013 opeisbaar is geworden en dat de verjaringstermijn op 8 mei 2013 is aangevangen. De openbare betekening geldt in dit geval niet als stuitingshandeling, waardoor de vordering is verjaard.
Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van [geïntimeerde] af. Tevens wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van beide instanties, waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat [appellant] in eerste aanleg niet is verschenen. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.