ECLI:NL:GHDHA:2020:1891

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
6 oktober 2020
Zaaknummer
200.234.359/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen uit aannemingsovereenkomst na getuigenverhoren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] inzake vorderingen uit een aannemingsovereenkomst. Het hof heeft in een eerdere uitspraak van 23 april 2019 de partijen toegelaten om bewijs te leveren over de stellingen die zij naar voren hebben gebracht. [geïntimeerde] vorderde betaling van een bedrag van € 77.193,49 op basis van een vaststellingsovereenkomst en € 18.342,59 op basis van een meerwerkovereenkomst. [appellante] betwistte deze vorderingen en de rechtbank had haar veroordeeld tot betaling van € 47.768,04, vermeerderd met wettelijke rente.

Tijdens de getuigenverhoren heeft [geïntimeerde] geprobeerd te bewijzen dat er een vaststellingsovereenkomst en een meerwerkovereenkomst bestonden, maar het hof concludeert dat hij hierin niet is geslaagd. De getuigenverklaringen gaven geen steun aan de stelling dat er concrete afspraken waren gemaakt over de betalingen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd voor de vorderingen van [geïntimeerde] en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd.

Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en [appellante] veroordeeld tot terugbetaling van een eerder uitgekeerd bedrag van € 63.831,17, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. De beslissing van het hof is genomen op 13 oktober 2020 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.234.359/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/ 527133/HA ZA 17-182

arrest van 13 oktober 2020

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
incidenteel appellant,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.B.M. Swart te Almere.

De procedure

1. In het arrest in deze zaak van 23 april 2019 is het verloop van de procedure tot dat moment beschreven. In dat arrest heeft het hof [geïntimeerde] en [appellante] toegelaten een aantal stellingen te bewijzen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een akte met producties genomen, waarop [appellante] heeft gereageerd bij antwoordakte. Beide partijen hebben een of meer getuigen laten horen. Na de getuigenverhoren heeft [geïntimeerde] heeft een memorie na enquête met producties genomen, waarop [appellante] heeft gereageerd bij memorie van antwoord na enquête. Ten slotte is arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
2. Voor een beschrijving van de relevante feiten verwijst het hof naar het tussenarrest van 23 april 2019. Hierna zullen dezelfde verkorte aanduidingen als in dat arrest worden gebruikt. Kort gezegd heeft het geschil tussen partijen betrekking op de afrekening van een verbouwing door [geïntimeerde] van de voormalige woning van [appellante] en haar toenmalige echtgenoot [toenmalige echtgenoot] . [geïntimeerde] vordert betaling van een bedrag van € 77.193,49 op grond van een vaststellingsovereenkomst die hij met [toenmalige echtgenoot] en [appellante] heeft gesloten, alsmede een bedrag van € 18.342,59 op grond van een meerwerkovereenkomst die hij stelt met [toenmalige echtgenoot] en [appellante] gesloten te hebben. [appellante] betwist enig bedrag aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. De rechtbank heeft [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 47.768,04, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 maart 2009, en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Het bedrag van € 47.768,04 is de helft van wat [geïntimeerde] van [appellante] vordert, omdat de rechtbank [geïntimeerde] niet heeft gevolgd in zijn stelling dat [appellante] en [toenmalige echtgenoot] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel.
3. In het arrest van 23 april 2019 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten om te bewijzen:
( i) dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [toenmalige echtgenoot] en [appellante] een bedrag van € 77.193,49 aan [geïntimeerde] zouden betalen;
( ii) dat partijen een meerwerkovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [toenmalige echtgenoot] en [appellante] een bedrag van € 18.342,59 aan [geïntimeerde] zouden betalen;
( iii) dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de vordering van [geïntimeerde] opeisbaar zou worden op het moment van oplevering van de afgesproken herstelwerkzaamheden;
( iv) dat de verjaring van de vordering van [geïntimeerde] uit de vaststellingsovereenkomst is gestuit, door erkenning van de vordering door [toenmalige echtgenoot] in besprekingen in 2011, 2012 en/of 2013, dan wel door verzending en ontvangst van de e-mail van 15 augustus 2010;
( v) dat de brief van 10 maart 2009 aan [appellante] en [toenmalige echtgenoot] is verzonden en door hen is ontvangen;
4. [appellante] is door het hof toegelaten om te bewijzen dat oplevering van de herstelwerkzaamheden vóór 24 februari 2009 heeft plaatsgevonden.
Bewijsopdracht (i): vaststellingsovereenkomst
5. [geïntimeerde] heeft als getuigen laten horen: zichzelf, [betrokkene 1] , zijn echtgenote [echtgenote] en [betrokkene 2] . [geïntimeerde] heeft over de vaststellingsovereenkomst verklaard dat deze bestaat uit een handgeschreven overeenkomst die door hem en [toenmalige echtgenoot] is ondertekend, en waarin is vastgelegd dat [toenmalige echtgenoot] nog een bedrag van (afgerond) € 77.000,- bij oplevering van de werkzaamheden zou betalen. Verder heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij de vaststellingsovereenkomst niet meer kan vinden, maar nog wel een e-mail heeft gevonden waarin [toenmalige echtgenoot] hem vraagt de vaststellingsovereenkomst nog een keer op te sturen, omdat [toenmalige echtgenoot] hem kwijt was. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij deze e-mail nog over zou leggen, maar dat heeft hij niet gedaan. In de gesprekken die [geïntimeerde] met [toenmalige echtgenoot] heeft gevoerd, heeft [toenmalige echtgenoot] volgens hem steeds betaling toegezegd van de € 77.000,- uit de vaststellingsovereenkomst. [betrokkene 2] heeft desgevraagd verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat in besprekingen tussen [toenmalige echtgenoot] en [geïntimeerde] waarbij hij aanwezig is geweest, over een vaststellingsovereenkomst is gesproken. De andere op verzoek van [geïntimeerde] gehoorde getuigen hebben niet over de vaststellingsovereenkomst verklaard.
6. [appellante] heeft zichzelf als getuige laten horen. Zij heeft verklaard dat zij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Zij heeft verder onder meer verklaard dat afgesproken is dat met gesloten beurzen afgerekend zou worden.
7. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] het opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Zijn eigen (partij) verklaring kan slechts als aanvullend bewijs dienen. Ander bewijs van het bestaan van een vaststellingsovereenkomst waarin is overeengekomen dat [toenmalige echtgenoot] en [appellante] een bedrag van € 77.193,49 aan [geïntimeerde] zouden betalen, ontbreekt. De getuige [echtgenote] heeft verklaard dat [toenmalige echtgenoot] in meerdere besprekingen heeft beloofd dat hij zou betalen, maar concrete bedragen heeft zij niet genoemd, en zij heeft ook niet verklaard dat [toenmalige echtgenoot] die beloftes deed in verband met een vaststellingsovereenkomst op grond waarvan [toenmalige echtgenoot] een concreet bedrag verschuldigd was. [betrokkene 2] heeft verklaard dat [toenmalige echtgenoot] in een bespreking met [geïntimeerde] waarbij hij aanwezig was, heeft toegezegd dat hij een bepaald percentage van de vorderingen zou betalen en dat hij heeft gezegd dat ze er voor de rest wel uit zouden komen. [betrokkene 1] heeft verklaard dat in de besprekingen tussen [toenmalige echtgenoot] en [geïntimeerde] waarbij hij aanwezig was, niet over concrete bedragen is gesproken. Deze verklaringen wijzen evenmin op het bestaan van een vaststellingsovereenkomst op grond waarvan [toenmalige echtgenoot] een bedrag van € 77.193,49 aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
Bewijsopdracht (ii): meerwerkovereenkomst
8. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij in 2007 voor al het meerwerk dat hij zou verrichten, met [toenmalige echtgenoot] een prijs is overeengekomen, en dat de overeengekomen prijzen genoemd worden in de meerwerknota van 10 maart 2009. De andere op verzoek van [geïntimeerde] gehoorde getuigen hebben niets over een dergelijke overeenkomst verklaard.
9. [appellante] heeft verklaard dat zij van [toenmalige echtgenoot] had begrepen dat [geïntimeerde] nog herstelwerkzaamheden zou uitvoeren, maar dat het uitvoeren van deze werkzaamheden met gesloten beurzen zou geschieden.
10. Ook ten aanzien van de meerwerkovereenkomst concludeert het hof dat [geïntimeerde] het opgedragen bewijs niet heeft geleverd. Hij heeft als enige verklaard dat een dergelijke overeenkomst is gesloten. Ander bewijs ontbreekt. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij de meerwerknota en de brief van 10 maart 2009 heeft verstuurd. [echtgenote] heeft verklaard dat zij, bij gelegenheid van een bespreking van [geïntimeerde] met [toenmalige echtgenoot] in het Van der Valkhotel waarbij zij aanwezig was, heeft gezien dat [toenmalige echtgenoot] een meerwerknota en een brief van 10 maart 2009 bij zich had. Daarmee is echter geen (aanvullend) bewijs geleverd dat [geïntimeerde] met [toenmalige echtgenoot] is overeengekomen dat hij voor een bedrag van € 18.342,59 meerwerk zou verrichten. Het mag zo zijn dat, dat [toenmalige echtgenoot] in zijn brief van 19 juli 2005 (productie 7 bij memorie van grieven) erover spreekt dat bepaalde meerwerknota’s zijn voldaan, waaruit kan worden afgeleid dat meerwerk overeengekomen is, maar een ondersteuning van de stelling dat het meerwerk in de nota van 10 maart 2009 is overeengekomen is dat niet. Uit het feit dat [toenmalige echtgenoot] volgens [geïntimeerde] , zijn echtgenote en [betrokkene 2] heeft toegezegd dat hij betalingen zou verrichten, kan niet worden afgeleid op welke overeenkomsten en op welke bedragen die toezeggingen betrekking hadden.
Overige bewijsopdrachten
11. Nu [geïntimeerde] niet heeft bewezen dat partijen in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat [toenmalige echtgenoot] en [appellante] € 77.193,49 aan [geïntimeerde] zouden betalen, en evenmin heeft bewezen dat partijen een meerwerkovereenkomst hebben gesloten, op grond waarvan [toenmalige echtgenoot] en [appellante] een bedrag van € 18.342,59 aan [geïntimeerde] zouden betalen, moet het hof ervan uitgaan dat deze afspraken niet zijn gemaakt, en dat [geïntimeerde] geen vorderingen heeft op [appellante] op grond van deze afspraken. Daarmee kunnen de overige bewijsopdrachten, die relevant zijn voor de mogelijke verjaring van de vorderingen van [geïntimeerde] op grond van de vaststellingsovereenkomst en de (gestelde) meerwerkovereenkomst, buiten beschouwing blijven.
Grieven in het principaal appel
12. Het voorgaande betekent dat grief 1 van [appellante] , die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] vorderingen heeft op [appellante] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst en een meerwerkovereenkomst, slaagt, en dat [appellante] geen belang meer heeft bij haar overige grieven.
Grieven in het incidenteel appel
13. Grief 1 van [geïntimeerde] in het incidenteel appel, die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] slechts voor de helft van de vordering van [geïntimeerde] kan worden aangesproken, stuit af op het oordeel van het hof in het principaal appel dat [geïntimeerde] geen vorderingen heeft op [appellante] op grond van de vaststellingsovereenkomst en de (gestelde) meerwerkovereenkomst. De tweede grief van [geïntimeerde] , waarmee [geïntimeerde] opkomt tegen de onjuiste datering van de sommatiebrief van [betrokkene 1] van 24 februari 2014 in rechtsoverweging 4.24 van het bestreden vonnis en tegen de toewijzing van wettelijke rente vanaf 18 maart 2009, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking.
Conclusie
14. Aangezien de rechtbank [appellante] ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van de helft van € 77.193,49 en € 18.243,59, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 18 maart 2009, zal het hof in het principaal appel het vonnis van de rechtbank vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten en wettelijke rente. Overeenkomstig de daartoe strekkende vordering van [appellante] zal het hof [geïntimeerde] tevens veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 63.831,17 dat na het vonnis aan [geïntimeerde] is uitgekeerd, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 februari 2018. In het incidenteel appel zal het hof de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen en [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het hof:
in het principaal appel:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 7
februari 2018 en, opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 63.831,17, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 februari 2018;
in het incidenteel appel:
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
in het principaal en het incidenteel appel:
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, aan de zijde van [appellante] begroot op € 883,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat, en in hoger beroep op € 99,91 aan deurwaarderskosten, € 726,- aan griffierecht en € 11.754,- aan salaris advocaat in het principaal appel, € 979,50 aan salaris advocaat in het incidenteel appel en € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de datum van de uitspraak, dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, A. Dupain en B.R. ter Haar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2020 in aanwezigheid van de griffier.