Beoordeling van het hoger beroep
2. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Tussen partijen is op 13 augustus 2008 een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] (hierna te noemen: de woning).
Op 25 september 2019 heeft de politie een inval in de woning gedaan. Bij die inval heeft de politie onder meer een kluis met daarin een geladen vuurwapen en munitie, 162,9 gram MDMA, gripzakjes en drie weegschalen aangetroffen. [appellant] is bij die gelegenheid gearresteerd en in verzekering gesteld. Aansluitend is hij in voorlopige hechtenis genomen.
Bij brief van 7 november 2019 heeft de burgemeester van de gemeente Den Haag (hierna te noemen: de Burgemeester) aan [appellant] bericht dat hij voornemens was een last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b Opiumwet op te leggen, inhoudende dat hij de woning voor de duur van zes maanden zou sluiten.
[appellant] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een zienswijze over dit voornemen te geven.
Bij beslissing van 28 november 2019 heeft de Burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet gelast de woning voor een periode van zes maanden gesloten te houden, van 9 december 2019 tot 9 juni 2020.
Op 3 december 2019 heeft [appellant] bezwaar aangetekend tegen de sluiting van de woning en de rechtbank Den Haag, sector bestuursrecht, verzocht bij wege van voorlopige voorziening de last onder bestuursdwang op te schorten. In afwachting van de beslissing van de voorzieningenrechter heeft de Burgemeester de werking van het besluit van 28 november 2019 opgeschort. Bij beslissing van 31 december 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [appellant] afgewezen.
Op 7 januari 2020 heeft de Burgemeester aan [appellant] bericht dat de woning met ingang van 8 januari 2020 voor de duur van zes maanden gesloten zou worden.
Bij brief van 17 januari 2020 heeft Haag Wonen de huurovereenkomst met [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 7:231 lid 2 BW in samenhang met artikel 6:267 BW buitengerechtelijk ontbonden en [appellant] verzocht aan te geven of hij daarin berustte en bereid was de woning vrijwillig te ontruimen.
i. Bij brief van 23 januari 2020 heeft [appellant] aan Haag Wonen bericht dat hij niet akkoord ging met ontbinding van de huurovereenkomst.
Bij vonnis van 26 februari 2020 heeft de rechtbank Den Haag, sector strafrecht, [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, onder aftrek van de tijd die [appellant] in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit en voorbereidingshandelingen gericht op de handel in MDMA. Daarbij is de rechtbank er van uitgegaan dat de combinatie van een handelshoeveelheid MDMA met gripzakjes en weegschalen, die in de woning is aangetroffen, niet anders dan voor de handel in MDMA bestemd kan zijn geweest. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3. In de kort geding procedure bij de kantonrechter heeft Haag Wonen gevorderd om [appellant] bij wege van voorlopige voorziening te veroordelen tot (i) ontruiming van de woning, op straffe van verbeurte van een dwangsom, (ii) betaling van een huurachterstand van € 1.075,78 en een gebruiksvergoeding van € 537,89 per maand vanaf 1 april 2020 tot de datum van de ontruiming en (iii) vergoeding van de proceskosten, de geldbedragen te vermeerderen met wettelijke rente.
4. Afgezien van het opleggen van een dwangsom heeft de kantonrechter de vorderingen van Haag Wonen toegewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht Haag Wonen de huurovereenkomst met [appellant] buitengerechtelijk ontbinden, nu de Burgemeester de woning had gesloten. De aanwezigheid van een verboden vuurwapen en harddrugs in de woning waren volgens de kantonrechter voldoende zwaarwegende redenen voor ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning.
5. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van Haag Wonen, met veroordeling van Haag Wonen in de proceskosten in beide instanties.
6. Haag Wonen voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
7. Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat Haag Wonen een spoedeisend belang had bij haar vordering tot ontruiming, dan wel het bestaan van een spoedeisend belang onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze grief faalt. Nadat Haag Wonen de huurovereenkomst met [appellant] buitengerechtelijk had ontbonden, had [appellant] geen recht meer om in de woning te verblijven. Het voortduren van dat verblijf maakte inbreuk op het eigendomsrecht van Haag Wonen, en Haag Wonen had een spoedeisend belang bij de beëindiging van die inbreuk. Zonder een vonnis waarbij de ontruiming was bevolen, kon Haag Wonen de woning niet gedwongen laten ontruimen. Van Haag Wonen kon niet worden gevergd dat zij een bodemprocedure afwachtte om een ontruimingsvonnis te verkrijgen. Hieraan doet niet af dat de sluiting van de woning door de Burgemeester nog duurde tot 8 juni 2020. Zonder een ontruimingsvonnis had Haag Wonen zich er immers niet tegen kunnen verzetten dat [appellant] in de woning terugkeerde na de burgemeesterssluiting. Of de kantonrechter het bestaan van een spoedeisend belang voldoende heeft gemotiveerd kan in het midden blijven, nu in hoger beroep een nieuwe beoordeling plaatsvindt.
8. De tweede grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat Haag Wonen gerechtigd was om de huurovereenkomst met [appellant] buitengerechtelijk te ontbinden. Volgens [appellant] had de kantonrechter dat niet mogen aannemen omdat er geen sprake was (geweest) van een verstoring van de openbare orde. Deze grief miskent dat de woning niet is gesloten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet vanwege een (dreigende) verstoring van de openbare orde, maar op grond van artikel 13b van de Opiumwet vanwege de aanwezigheid van een handelsvoorraad harddrugs in de woning. In geval van de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet kan de verhuurder de huurovereenkomst buitengerechtelijk ontbinden ingevolge artikel 7:231 lid 2 BW. Het is in dat geval niet nodig dat een verstoring van de openbare orde wordt vastgesteld. Overigens heeft Haag Wonen er terecht op gewezen dat het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen met munitie, een handelsvoorraad harddrugs en voorwerpen die gebruikt worden bij de handel in harddrugs, naar zijn aard een verstoring van de openbare orde inhoudt.
9. Met zijn derde grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter in rov. 5.5 van het vonnis dat de aanwezigheid van een verboden vuurwapen in samenhang met de aanwezigheid van harddrugs voldoende zwaarwegend is om tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde te komen. Volgens [appellant] had de kantonrechter moeten beoordelen of er sprake was van een “
transgressie ex artikel 7:231 lid 2 BW”, en had de kantonrechter dat pas mogen aannemen nadat daarover in een civielrechtelijke bodemprocedure uitspraak was gedaan, die weer afhankelijk was van de uitspraak in de bestuursrechtelijke bodemprocedure tegen de burgemeesterssluiting.
Deze grief faalt. Artikel 7:231 lid 2 BW schept een bevoegdheid van de verhuurder tot buitengerechtelijke ontbinding in geval van (onder meer) een burgemeesterssluiting van het gehuurde op grond van gedragingen in strijd met de Opiumwet. Het staat vast dat in het onderhavige geval sprake was van een burgemeesterssluiting op deze grondslag. Als gevolg daarvan was Haag Wonen gerechtigd de huurovereenkomst met [appellant] buitengerechtelijk te ontbinden en in kort geding ontruiming van de woning te vorderen. Toewijzing van een vordering tot ontruiming in kort geding is mogelijk indien – kort gezegd – sprake is van een spoedeisend belang en daarnaast voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de huurovereenkomst op goede gronden is ontbonden en dat de huurder dus zonder recht of titel in het gehuurde blijft. Een uitspraak in een civielrechtelijke bodemprocedure hoeft dus niet te worden afgewacht. De kantonrechter hoefde ook niet de uitspraak in de bestuursrechtelijke bodemprocedure tegen de burgemeesterssluiting af te wachten. Dat volgt niet uit artikel 7:231 lid 2 BW. Voldoende is dat de woning is gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
10. [appellant]’s vierde grief (door hem genummerd als (tweede) grief III) is gericht tegen de waardering van de feiten door de kantonrechter. [appellant] voert aan dat de kantonrechter de vordering van Haag Wonen had moeten afwijzen, vanwege de complexiteit van de zaak, of dat de kantonrechter de feiten beter had moeten onderzoeken. Volgens [appellant] had de kantonrechter niet mogen aannemen dat het besluit van de Burgemeester in stand zou blijven, omdat niet zou kunnen worden aangetoond dat er een handelshoeveelheid MDMA in de woning was aangetroffen. [appellant] wijst er in dat verband op dat de kantonrechter zelf heeft overwogen dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid harddrugs van ondergeschikt belang was (rov. 5.5). Het kan in het midden blijven wat de kantonrechter met deze overweging heeft bedoeld. Het staat immers vast op grond van het vonnis van de sector strafrecht van de rechtbank van 26 februari 2020 dat in de woning 162,9 gram MDMA is aangetroffen. Dat is aanzienlijk meer dan de grens van 0,5 gram waarboven het bestaan van een handelshoeveelheid wordt aangenomen. De aanwezigheid van een dergelijke hoeveelheid harddrugs rechtvaardigt zonder meer een sluiting van de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Daar komt nog bij dat in de woning ook een geladen vuurwapen met munitie is aangetroffen. Er is dus geen enkele reden om er vanuit te gaan dat de sluiting van de woning door de Burgemeester niet in stand zou kunnen blijven. Daarmee was er ook voldoende grond voor een buitengerechtelijke ontbinding op grond van artikel 7:231 lid 2 BW.
11. De slotsom is dat alle grieven falen. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.