ECLI:NL:GHDHA:2020:1874

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2020
Publicatiedatum
5 oktober 2020
Zaaknummer
BK-20/00011 en BK-20/00012
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering aftrek giften en scholingsuitgaven door de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Inspecteur van de Belastingdienst om aftrek van giften en scholingsuitgaven toe te staan. De belanghebbende, een natuurlijke persoon, had in zijn aangiften voor de jaren 2013 en 2014 giften van € 6.500 en € 17.000 en scholingsuitgaven van € 11.750 opgegeven, maar de Inspecteur weigerde deze aftrekken en legde navorderingsaanslagen op. De belanghebbende had eerder beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft de belanghebbende zijn standpunten herhaald, maar het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de Inspecteur terecht de aftrekken had geweigerd. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem opgevoerde aftrekposten en dat er geen sprake was van ambtelijk verzuim door de Inspecteur. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen feiten of omstandigheden had aangedragen die een andere conclusie rechtvaardigden. De beslissing van het Hof houdt in dat de navorderingsaanslagen en de weigering van de aftrekken in stand blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00011 en BK-20/00012

Uitspraak van 1 oktober 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 november 2019, nummers SGR 19/4268 en SGR 19/4269.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van de beroepsprocedure met betrekking tot de voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen (IB/PVV) zijn belanghebbende voor de jaren 2013 en 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en bij beschikkingen bedragen aan belastingrente in rekening gebracht. Aan de navorderingen ligt ten grondslag dat bij de definitieve aanslagen ten onrechte de aangegeven giften van € 6.500 (2013) en € 17.000 (2014) en de aangegeven studiekosten (scholingsuitgaven) van € 11.750 (2014) in aftrek zijn toegestaan. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft ter aanvulling op het hoger beroep gereageerd bij op 24 februari 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 20 februari 2020, bij op 19 juni 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 16 juni 2020 met drie bijlagen, bij op 10 juli 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 8 juli 2020 en bij op 15 september 2020 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 9 september 2020.
4. De voor 24 september 2020 geplande mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft niet plaatsgehad. Belanghebbende heeft bij brief van 9 september 2020 meegedeeld dat van zijn kant de zitting niet wordt bijgewoond, terwijl niet om uitstel is verzocht, de Inspecteur heeft naar aanleiding van die mededeling te kennen gegeven in te stemmen met het achterwege van een zitting en het Hof acht zich met de stukken van het geding voldoende geïnformeerd zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
7. Naar aanleiding van het bezwaar [tegen de navorderingsaanslagen] heeft [de Inspecteur] met dagtekening 29 januari 2019 [belanghebbende] geïnformeerd over de voorgenomen beslissing op het bezwaar en verzocht om een reactie van [belanghebbende]. Hierop is, na een herinnering op 19 februari 2019, door [belanghebbende] niet gereageerd. In de uitspraak op bezwaar van 12 maart 2019 heeft [de Inspecteur] het bezwaar afgewezen.
8. In geschil is of [de Inspecteur] voor de jaren 2013 en 2014 terecht de aftrek van de giften en de scholingsuitgaven heeft geweigerd en navorderingsaanslagen heeft opgelegd.
9. Uit het beroepschrift leidt de rechtbank af dat [belanghebbende] zijn beroep doet steunen op de navolgende gronden. Nu in de Algemene wet inzake rijksbelastingen de navorderingsaanslag is genoemd onder de algemene term ‘belastingaanslag’ geldt de eis van het nieuwe feit niet. Er is sprake van ambtelijk verzuim nu [de Inspecteur] de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd en er sprake is van opgewekt vertrouwen aangezien [de Inspecteur] over eerdere jaren niet heeft nagevorderd over de in aftrek gebrachte giften en studiekosten. Aan de Stichting [naam stichting] (de stichting) is ten onrechte geen status als algemeen nut beogende instelling (anbi) toegekend en de aftrek van giften aan de stichting moet worden toegestaan.
10. [ De Inspecteur] stelt - zakelijk weergegeven - dat hij terecht heeft nagevorderd, omdat primair sprake is van een nieuw feit en subsidiair dat [belanghebbende] ter zake van de aangiften te kwader trouw is geweest nu hij heeft geweigerd om stukken te overleggen en de in aanmerking genomen aftrekposten aldus niet kan onderbouwen.
11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan [de Inspecteur], indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat [de Inspecteur] bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
12. De vraag is dan of de (inhoud van de) aangiften van [belanghebbende] bewerkstelligt dat [de Inspecteur] een ambtelijk verzuim heeft begaan door niet eerder - voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen - vragen aan [belanghebbende] over die aangifte te stellen. Volgens vaste jurisprudentie mag [de Inspecteur] bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Bij de beoordeling van de vraag of [de Inspecteur] een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of [de Inspecteur], na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Naar het oordeel van de rechtbank vormde de inhoud van de aangiften van [belanghebbende], gelet op de aard en hoogte van de daarin opgenomen aftrekposten, op zichzelf geen aanleiding voor nader onderzoek. Dat betekent dat [de Inspecteur] over een nieuw feit beschikt en navordering in beginsel is toegestaan.
13. Aangezien [belanghebbende] de in geschil zijnde aftrekposten in aftrek heeft gebracht rust op hem de bewijslast aannemelijk te maken dat hij de giften heeft gedaan en scholingsuitgaven heeft gehad en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Nu [belanghebbende], na daarom te zijn verzocht, geen bewijsstukken heeft overgelegd en [de Inspecteur] in zijn verweerschrift gemotiveerd heeft weersproken dat de giften zijn gedaan ten gunste van een anbi of een sociaal belang behartigende instelling, heeft [de Inspecteur] terecht geoordeeld dat [belanghebbende] geen aanspraak maakt op de in de aangiften in aanmerking genomen aftrekposten. Van een onvoldoende motivering van de uitspraak op bezwaar dan wel strijd met het motiveringsbeginsel is de rechtbank niet gebleken.
14. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de aftrek in voorgaande jaren wel is geaccepteerd. De rechtbank merkt hierover het volgende op. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat [de Inspecteur] de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat [de Inspecteur] gedurende een of een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op dit punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de door [de Inspecteur] gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling, welke ook gold voor komende jaren. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een dergelijke bewuste standpuntbepaling van de zijde van [de Inspecteur], noch is gesteld of gebleken dat [de Inspecteur] bij het vaststellen van de aanslagen 2013 en 2014 op het punt van de onderhavige aftrekpost een bindende toezegging heeft gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
15. Met betrekking tot de vraag of terecht geen anbi-status is toegekend aan de Stichting [naam stichting] stelt de rechtbank vast dat deze vraag in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
16. Hetgeen overigens nog door [belanghebbende] is aangevoerd, leidt evenmin tot een ander oordeel.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
6. In hoger beroep zijn, zo begrijpt het Hof, nagenoeg dezelfde geschilpunten aan de orde als bij de Rechtbank. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
7. Gelet op het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het licht van de aan de orde zijnde regelingen, heeft de Rechtbank naar 's Hofs oordeel op goede gronden, begrijpelijk en juist, geoordeeld dat met betrekking tot elk geschilpunt het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Met de vele stellingen die hij naar voren heeft gebracht heeft belanghebbende niets, ook niet in hoger beroep, aangevoerd dat een andere conclusie rechtvaardigt. Het Hof neemt in aanmerking dat belanghebbende op geen enkele wijze de beweerdelijk gemaakte kosten in de sfeer van de aftrek heeft waargemaakt. Al met al heeft belanghebbende, zo moet worden geconcludeerd, geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hem meer aftrek toekomt dan de Inspecteur bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen heeft toegestaan dan wel anderszins dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Wat dat aangaat verdient opmerking dat belanghebbende met al wat hij bij de in punt 3 vermelde brieven heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht, voor zover al enigszins te volgen, volstrekt onvoldoende informatie in het geding heeft gebracht voor de onderhavige jaren welke (extra) aftrek dan ook, bijvoorbeeld ter zake van uitgaven wegens kinder- dan wel partneralimentatie - de bij de definitieve aanslagen geregelde aftrek van de voor beide jaren aangegeven kosten levensonderhoud kinderen is overigens niet gecorrigeerd -, nog toe te staan.
8. Het Hof komt, nu voor het overige uit niets blijkt dat met de navorderingen een nationaal of verdragsrechtelijk beginsel is geschonden, tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is, ook overwegend dat geen reden is aan te nemen dat de bedragen aan belastingrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, ten onrechte dan wel onjuist zijn berekend.
9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 1 oktober 2020, met de nodige coronabeperkingen, in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kan zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad: www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Het gaat om natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Wanneer die personen geen gebruik willen maken van digitaal procederen, sturen zij het beroepschrift in cassatie aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het cassatieberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd.

2. Alleen bij procederen op papier: het cassatieberoepschrift moet ondertekend zijn.

3. Het cassatieberoepschrift moet ten minste vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. De indiener zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.