[verdachte],
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [datum] 1993,
BRP-adres: [adres],
thans gedetineerd in de PI Krimpen aan den IJssel.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 22 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
Zaak met parketnummer 10-690244-18:
1.
hij op of omstreeks 24 mei 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer perso(o)n(en) genaamd [aangever] en/of [getuige 1] en/of [getuige 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met (een) vuurwapen(s) meermalen, althans eenmaal, heeft geschoten op die [aangever] en/of [getuige 1] en/of [getuige 2], althans in de richting van die [aangever] en/of [getuige 1] en/of [getuige 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 24 mei 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een (of meer) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 en/of Categorie II onder 2 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool (merk: FEG, model: AP-MBP, kaliber: 7.65 mm),
munitie van categorie II en/of III, te weten één of meer kogelpatro(o)n(en), kaliber 7.65 mm, voorhanden heeft gehad;
Zaak met parketnummer 10-692095-18 (gevoegd):
3.
hij op of omstreeks 28 mei 2018 te Helden, gemeente Peel en Maas, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een pistool van het merk FN type 1906, kaliber 6,35 mm
munitie in de zin van art. 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten 6 kogelpatronen, kaliber 6,35 mm, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-690244-18 onder 1 en 2 en in de zaak met parketnummer 10-692095-18 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak met parketnummer 10-690244-18:
1.
hij op 24 mei 2018 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een of meer perso(o)n(en) genaamd [aangever] en/of [getuige 1] en/of [getuige 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen meermalen, heeft geschoten op die [aangever] en/of [getuige 1] en/of [getuige 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 24 mei 2018 te Rotterdam een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool (merk: FEG, model: AP-MBP, kaliber: 7.65 mm),
munitie van categorie III, te weten kogelpatronen, kaliber 7.65 mm, voorhanden heeft gehad.
Zaak met parketnummer 10-692095-18 (gevoegd):
3.
hij op 28 mei 2018 in Nederland een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3º van die wet in de vorm van een pistool van het merk FN type 1906, kaliber 6,35 mm
munitie in de zin van art. 1 onder 4º van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten 6 kogelpatronen, kaliber 6,35 mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen en de voor de bewezenverklaring redengevende inhoud daarvan zijn weergegeven in de aan dit arrest gehechte bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van dit arrest.
Nadere bewijsoverwegingen
De betrouwbaarheid van herkenningen en verklaringen
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat de verdachte van het ten laste gelegde onder 1 en 2 dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte niet herkend heeft kunnen worden, nu de camerabeelden van onvoldoende kwaliteit zijn om een herkenning op te baseren en de herkenning door verbalisant [verbalisant 1] daarom onmogelijk is. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verklaring van aangever [aangever] niet voor het bewijs kan worden gebezigd, nu de aangever de verdachte niet heeft gezien en daarom niet heeft kunnen herkennen. Tot slot heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het tapgesprek tussen [getuige 4] de ex-vriendin van de verdachte, en haar [familielid] niet voor het bewijs kan worden gebezigd, nu onder meer onduidelijk is of de vertaling vanuit het Papiaments juist is.
Het hof overweegt ten aanzien van de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] als volgt.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft verklaard dat hij beelden heeft gezien waarop twee personen op een fiets voorbij komen fietsen. De bestuurder van de fiets herkende hij als de verdachte. Uit de beschrijving van verbalisant [verbalisant 1] begrijpt het hof dat de verbalisant zijn herkenning heeft gebaseerd op de beelden gemaakt door de Poolse supermarkt met de naam [supermarkt] (hierna: de supermarkt), waarop de bestuurder van de fiets de latere schutter betreft. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof de camerabeelden van de supermarkt (en de beelden van het ten laste gelegde vanuit het pand van de tandarts (met de naam: “schieten op auto”) getoond. Het hof heeft bij het uitkijken van deze beelden vastgesteld dat de beelden van goede kwaliteit zijn. Op de beelden gemaakt door de supermarkt zijn de gezichten en de kleding van de betrokken personen goed waarneembaar. Anders dan de verdediging, acht het hof de camerabeelden van voldoende kwaliteit om daar een herkenning op te kunnen baseren, ook door verbalisant [verbalisant 1]. Dat verbalisant [verbalisant 1] in het proces-verbaal niets heeft genoemd over de operatie van de verdachte en het gegeven dat hij daardoor op krukken heeft moeten lopen, maakt het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal niet minder betrouwbaar. Immers is naar het oordeel van het hof van belang dat de verbalisant werkzaam is als contactpersoon voor de doelgroep Caribische Nederlanders, dat hij de verdachte op twee momenten persoonlijk heeft gesproken en dat hij hem in het jaar 2018 met regelmaat heeft zien staan op de kruising van de Strevelsweg te Rotterdam. Daar komt bij dat de verbalisant in het proces-verbaal in het geheel niet in gaat op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Aldus acht het hof de herkenning van de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] betrouwbaar.
Daarnaast heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep zelf het volgende waargenomen. Op de beelden van de supermarkt om 16:49:49 uur rijden twee personen op een fiets voorbij. Tussen de bestuurder van de fiets – de latere schutter - en de verdachte - ter terechtzitting in dezelfde richting kijkend als de persoon op de fiets - is een grote gelijkenis waar te nemen. Zo heeft het hof vastgesteld dat er een grote gelijkenis is in de profiellijn van het gezicht, te weten ten aanzien van de neus, het snorretje, de lippen en de kin.
Met betrekking tot de verklaring van aangever [aangever] overweegt het hof als volgt.
Aangever [aangever] heeft bij de politie verklaard dat hij de persoon die op hem heeft geschoten, verschillende keren voorafgaand aan het schietincident heeft gezien. Dat hij ook ten tijde van het schietincident de schutter heeft gezien, volgt naar het oordeel van het hof uit zijn omschrijving van een persoon met een donkere huidskleur, rastaharen/dreads en een sik. Voorts heeft hij verklaard dat de schutter een scooter- dan wel motorongeluk heeft gehad waarbij hij meerdere tanden heeft verloren. De aangever heeft ook bij de politie verklaard dat hij, na te zijn beschoten en uit de auto waarin hij zat te zijn gevlucht, een blik heeft geworpen op de schutter.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij inderdaad een motorongeluk heeft gehad waarbij hij meerdere tanden heeft verloren.
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat aangever [aangever] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet heeft gezien wie er heeft geschoten. Het hof is van oordeel dat dit niets aan zijn verklaring zoals kort na het incident afgelegd bij de politie afdoet, temeer nu naar het oordeel van het hof de verklaring zoals afgelegd tegenover de rechter-commissaris, de verklaring zoals afgelegd bij de politie niet tegen spreekt. Aldus acht het hof de verklaring van getuige [aangever] betrouwbaar.
Ten aanzien van het tap-gesprek tussen [getuige 4], de ex-vriendin van de verdachte, en haar moeder overweegt het hof als volgt.
Het telefoongesprek heeft plaatsgevonden op 25 mei 2018 te 12:23 uur. In dit gesprek zegt [getuige 4] – blijkens een daarvan gemaakte vertaling - onder meer het volgende tegen haar moeder:
- “ sorry sorry want de man heeft tegen mij gezegd dat ik beter mijn telefoon uit zet voor als de politie kijk waar ik ben, dan weten ze misschien waar.”
- “ die van mij heeft geschoten”;
- “ en toen gingen ze om te gaan schuilen zodat hij zich kan verschuilen, toen hebben zij de andere gepakt”’
- “ zij hebben de andere maar zoals het hij het mij uitleg is het een persoon die al vaker problemen met hem zocht. De persoon had een keer een schietding tevoorschijn gehaald om op hem te mikken”;
- “ ik ben in Albert Hein vlak bij hem waar ik samen met hem ben”;
- “ ik ga vandaag gewoon naar huis want hij zei tegen mij doe de normaal doen alsof er niks is gebeurd”.
Het hof stelt vast dat [getuige 4] tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat het klopt dat zij in het betreffende afgeluisterde telefoongesprek “die van mij heeft geschoten” heeft gezegd. Het verweer van de verdediging, dat dit niet door haar zou zijn gezegd, slaagt reeds daarom niet. Daar komt bij dat de getuige bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat de terminologie die in een andere vertaling van hetzelfde telefoongesprek is gebruikt, niet juist kan zijn. Dat [getuige 4] deze informatie heeft gehoord op een feestje en dat deze informatie is bovengekomen uit een geruchtenmolen, is niet aannemelijk gemaakt.
Het hof verwerpt dan ook de verweren van de verdediging.
Gelet op de voornoemde overwegingen is het hof van oordeel dat het de verdachte is, die voorafgaand aan het tenlastegelegde de persoon is die de fiets bestuurt en die later als de schutter op de camerabeelden is waar te nemen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte geheel onverwacht op aangevers is afgelopen en op hen heeft geschoten met een vuurwapen. Dit was voor hen op een kwetsbaar moment, namelijk toen zij in een geparkeerde auto zaten. Aangevers, met name de passagier achterin, konden nauwelijks een kant op. De verdachte heeft in totaal zeven schoten gelost in hun richting.
Uit de omstandigheden dat de verdachte aangevers op deze wijze heeft aangevallen met een vuurwapen, terwijl zij zich in een kwetsbare positie bevonden en [aangever] een levensgevaarlijke schotverwonding heeft opgelopen, volgt dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zodanig op de dood van aangevers waren gericht, dat naar het oordeel van het hof ook het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich – overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota – subsidiair op het standpunt gesteld, dat niet bewezen kan worden dat de verdachte ‘met voorbedachten rade’ heeft gehandeld, waardoor de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die vóór of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.
Bij de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ heeft het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend geacht.
De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] fietsten op 24 mei 2018 samen over de Strevelsweg in Rotterdam. De verdachte was op dat moment de bestuurder van de fiets en de medeverdachte de persoon achterop de fiets. Op het ogenblik dat zij langs de supermarkt fietsen, lijken de personen op de fiets de daarvoor geparkeerde rode auto met daarnaast een persoon, één van de latere slachtoffers, op te merken. Uit het proces-verbaal omschrijving camerabeelden, op pagina 62 van het dossier, volgt in ieder geval dat de verdachte vrijwel direct na het passeren van de auto omkeert met de fiets, de weg oversteekt en vervolgens samen met de medeverdachte uiteindelijk plaats neemt in een portiek vlakbij de geparkeerde rode auto. Binnen enkele minuten lopen de drie slachtoffers naar de rood geparkeerde auto waarin zij vervolgens plaatsnemen. De verdachte wacht op het moment dat alle personen in de auto zitten en een onbekende passant uit de schietlinie is weggelopen. Uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte al die tijd zijn handen achter zijn rug houdt, waarin hij vermoedelijk het te gebruiken vuurwapen gereed houdt. Daarna loopt de verdachte in de richting van de auto en schiet hij in de richting van de inzittenden. Vervolgens wordt er door de verdachte dadelijk na het eerste schot nog zesmaal op zeer korte afstand gericht geschoten op de inzittenden van de nog stilstaande auto. Direct hierna is de verdachte achterop de fiets gesprongen, die nu door de medeverdachte wordt bestuurd. Hierna zijn zij samen weggefietst.
Het hof stelt vast dat de verdachte bij het naderen van de latere slachtoffers kennelijk reeds de beschikking moet hebben gehad over een vuurwapen. Er is immers geen tijd of gelegenheid geweest om zich van een wapen te voorzien. Het hof is voorts van oordeel dat de loop van de gebeurtenissen geen andere conclusie toelaat dan dat de verdachte een conflict had met één (of meer) van de inzittenden van de auto en dat hij – toen hij die zag – besloten moet hebben om dat conflict met vuurwapengeweld te beslechten. Het hof stelt voorts vast dat na het nemen van dat besluit er bijna twee minuten zijn verstreken waarin de verdachte zich in een positie heeft gemanoeuvreerd van waaruit hij zijn voorgenomen daad kon plegen en daarna heeft gewacht tot zijn beoogde slachtoffer(s) in de auto was/waren gaan zitten en er zich geen omstanders meer in de vuurlinie bevonden, alvorens zijn al die tijd gereedgehouden vuurwapen te pakken en daarmee op de inzittenden te schieten.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de verdachte zich heeft kunnen beraden op het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn – ook bij gebreke van een verklaring van de verdachte over hetgeen door hem heen is gegaan in de momenten voor de schietpartij of andere verklaringen daarover - geen contra-indicaties gerezen voor bewezenverklaring van voorbedachte raad. Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht de tenlastegelegde poging tot moord bewezen. Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het in de zaak met parketnummer 10-690244-18 onder 1 bewezen verklaarde levert op: