Overwegingen
1. Belanghebbende heeft op 31 augustus 2017 een papieren aangifte voor de inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 aan de balie van het kantoor van de Belastingdienst te Den Haag afgeleverd. Voor het (elektronisch) indienen van de aangifte heeft de Inspecteur op verzoek van belanghebbende uitstel verleend tot 1 september 2017. Op 22 september 2017 heeft belanghebbende een herinnering tot het doen van aangifte ontvangen. Belanghebbende heeft diverse malen met de Belastingdienst gemaild en heeft meegedeeld niet over het juiste elektronische aangiftebiljet te beschikken, met het verzoek zo’n biljet te verstrekken. De Belastingdienst heeft belanghebbende te kennen gegeven geen ander elektronisch biljet te kunnen uitreiken. Vervolgens heeft de Inspecteur op 3 november 2017 een aanmaning gestuurd voor het doen van aangifte. De Inspecteur heeft belanghebbende op 23 januari 2019 een ambtshalve vastgestelde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.556 en bij beschikking een boete van € 369 wegens het niet-tijdig doen van aangifte opgelegd en bij beschikking belastingrente van € 1.772 in rekening gebracht. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.340, de boetebeschikking vernietigd en de beschikking belastingrente zo gewijzigd dat de belastingrente is verlaagd naar € 397.
2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 47 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 131 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
4. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 10 september 2020. Partijen zijn verschenen.
5. De Rechtbank heeft overwogen:
3. In geschil is of [belanghebbende] recht heeft op een materiële en immateriële schadevergoeding. De hoogte van de aanslag is niet is geschil.
4. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] onrechtmatig en in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft gehandeld door de op 31 augustus 2017 op papier ingediende aangifte niet in behandeling te nemen, zijn verzoeken tot het uitreiken van het juiste elektronische biljet niet te honoreren en vervolgens op 23 januari 2019 een ambtshalve aanslag op te leggen, zonder daarbij acht te slaan op de papieren aangifte. Nu [de Inspecteur] de papieren aangifte uiteindelijk pas als motivering van het bezwaarschrift in behandeling heeft genomen en voorts - naar de mening van [belanghebbende] - bewust de afhandeling van het aangiftejaar 2016 heeft vertraagd, vordert [belanghebbende] een vergoeding van geleden materiële en immateriële schade. De materiële schade heeft [belanghebbende] gesteld op € 4.050 en ziet op de door hem aan de procedure gespendeerde tijd, maal een factor drie. Wat de immateriële schade betreft stelt [belanghebbende] dat hij door toedoen van [de Inspecteur] te kampen heeft gehad met spanning en frustratie inzake de afwikkeling van het aangiftejaar 2016. [Belanghebbende] stelt deze schade op € 6.000, zijnde € 500 per half jaar vanaf het moment van het indienen van de papieren aangifte op 31 augustus 2017 tot het verzoek om informatie van [de Inspecteur] van 2 juli 2019 waaruit blijkt dat de - nogmaals verstrekte - papieren aangifte alsnog in behandeling is genomen, eveneens maal een factor drie.
5. [ De Inspecteur] neemt het standpunt in dat geen recht op immateriële schadevergoeding bestaat, dat hij de aanslag binnen de wettelijke termijn heeft opgelegd en dat de door [belanghebbende] verzochte vergoeding van gemaakte materiële kosten niet als proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De rechtbank komt tot het oordeel dat het bestuursrecht geen wettelijke grondslag biedt voor toewijzing van de door [belanghebbende] gevorderde schadevergoedingen en motiveert dit als volgt.
7. Voor zover [belanghebbendes] verzoek om schadevergoeding moet worden begrepen als te zijn gegrond op artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de rechtbank dat dit artikel in belastingzaken vooralsnog alleen van toepassing is in procedures over lokale heffingen en vennootschapsbelasting (artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Staatsblad 2013, 50)). Voor zover [belanghebbende] inzake zijn materiële en immateriële schadevergoeding inzake onrechtmatig handelen van [de Inspecteur] een beroep doet op (het oude) artikel 8:73 van de Awb, treft dit beroep - daargelaten of [de Inspecteur] onrechtmatig heeft gehandeld - geen doel. Toekenning van schadevergoeding kan alleen indien het beroep gegrond wordt verklaard. Daarvan is in dit geval geen sprake, de aanslag is immers niet in geschil.
8. [ Belanghebbendes] verzoek om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, wijst de rechtbank eveneens af. Bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 en 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en ECLI:NL:HR:2011:BO5080). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan met de ontvangst van een bezwaarschrift door [de Inspecteur]. Nu het bezwaarschrift op 13 februari 2019 door [de Inspecteur] is ontvangen, is van een overschrijding van voornoemde termijn in dit geval geen sprake. De termijn die [de Inspecteur] heeft voor het opleggen van een aanslag, behoort dus niet tot de redelijke termijn waarbinnen een belastinggeschil moet zijn opgelost. De stelling van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] de afhandeling van het aangiftejaar 2016 bewust heeft vertraagd, biedt - wat van deze stelling ook zij - dan ook geen basis voor een immateriële schadevergoeding. Overigens zij opgemerkt dat [de Inspecteur] de aanslag binnen de wettelijke termijn zoals opgenomen in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) heeft opgelegd. 9. Wat het verzoek van [belanghebbende] om toekenning van een materiële schadevergoeding betreft, zou de enige wettelijke grondslag die van een proceskostenvergoeding kunnen zijn. Op grond van 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de door belanghebbende gestelde kosten (in verband met door [belanghebbende] bestede tijd aan de procedure) evenwel ook niet als proceskosten voor een vergoeding in aanmerking nu het geen kosten betreffen als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
10. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
6. In hoger beroep is, net als voor de Rechtbank, in geschil of de Inspecteur zich in het kader van de regeling van de aanslag jegens belanghebbende zodanig heeft gedragen dat belanghebbende een vergoeding voor materiële en immateriële schade toekomt. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
7. Het geheel van beschikbare gegevens, in het licht van de relevante regelingen, brengt naar 's Hofs oordeel niet anders mee dan dat de Rechtbank op goede gronden, begrijpelijk en juist, heeft geoordeeld dat het gelijk met betrekking tot het geschil aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft met wat hij in beroep en hoger beroep heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht geenszins feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die tot een andere conclusie leiden. Het Hof neemt, ook in aanvulling op de overwegingen van de Rechtbank, in aanmerking dat wellicht de regeling van de aanslag niet met de gebruikelijke voortvarendheid en soepelheid is verlopen en de communicatie hier en daar enigszins gebrekkig is geweest, doch dat, daargelaten of dat aan belanghebbende dan wel aan de Inspecteur is te wijten, uit werkelijk niets blijkt - de stellingen van belanghebbende zijn volstrekt overdreven en opgeklopt, volledig uit het verband getrokken en geven verder blijk van weinig realiteitszin - dat de Inspecteur iets heeft gedaan of nagelaten dat de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende een vergoeding van welke aard dan ook moet worden toegekend, nog los van het feit dat de door belanghebbende genoemde bedragen excessief hoog zijn en enige betekenisvolle onderbouwing missen. Dat alles is hem ook op de zitting voorgehouden. Hij heeft het toen gelaten bij het uitvoerig min of meer herhalen van tamelijk nietszeggende en bij het maken van niet op de kwestie betrekking hebbende en veeleer van de kwestie afleidende opmerkingen, bijvoorbeeld dat het hem eigenlijk te doen is om een beroep op een komende (grond)wetswijziging. Ook kon hij, toen hem enkele keren is voorgehouden dat hij dat alles in feite onbesproken heeft gelaten, ook in aanmerking nemend dat hem herhaaldelijk is verteld dat hij de door de Rechtbank aan het geschil gewijde overwegingen als zodanig niet heeft bestreden, niet goed duidelijk maken waarom hij deze procedure is gestart en voortzet.
8. Het hoger beroep is ongegrond.
9. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.