ECLI:NL:GHDHA:2020:1743

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
200.258.948/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing van strafvorderlijk beslag door de Staat der Nederlanden en de Kansspelautoriteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door A.R.B. Automaten B.V., Fun-Tech Store B.V. en Cash B.V. (hierna gezamenlijk aangeduid als ARB c.s.) tegen de Staat der Nederlanden en de Kansspelautoriteit (hierna gezamenlijk aangeduid als de Staat c.s.). De zaak betreft de opheffing van strafvorderlijk beslag dat door het Openbaar Ministerie is gelegd op verschillende Cash Centers en banktegoeden van ARB c.s. De aanleiding voor het beslag was een onderzoek door de Kansspelautoriteit naar mogelijke overtredingen van de Wet op de kansspelen door Porta Negra Limited, waarbij ARB c.s. als medeplegers werden aangemerkt. ARB c.s. vorderden in eerste aanleg de teruggave van de in beslag genomen goederen en een verbod op het leggen van nieuwe beslagen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen, waarbij hij oordeelde dat de beslaglegging rechtmatig was en dat de belangen van de strafvordering zich verzetten tegen teruggave. ARB c.s. gingen in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de rechtmatigheid van de beslagen al door de strafrechter was beoordeeld en dat ARB c.s. niet-ontvankelijk waren in hun vorderingen tot teruggave en verbod op nieuwe beslagen. Het hof bekrachtigde de beslissing van de voorzieningenrechter en veroordeelde ARB c.s. in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.258.948/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/571146 KG ZA 19/317
arrest van 17 maart 2020
inzake

1.A.R.B. Automaten B.V.,

gevestigd te Rotterdam,

2. Fun-Tech Store B.V.,

gevestigd te Enschede,

3. Cash B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: ARB c.s. en afzonderlijk: ARB, Fun-Tech en Cash,
advocaat: mr. P. Koorn te Rotterdam,
tegen

1.De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid),zetelend te Den Haag

2.
De Kansspelautoriteit,
zetelend te Den Haag,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: de Staat c.s. en afzonderlijk de Staat en de Ksa,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

1.Het geding

1.1.
Bij exploot van 29 april 2019 zijn ARB c.s. in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 2 april 2019. Bij memorie van grieven met producties hebben ARB c.s. vijf grieven aangevoerd en hun eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord met producties hebben de Staat c.s. de grieven bestreden. Bij akte uitlating producties hebben ARB c.s. zich over de producties uitgelaten.
1.2.
Vervolgens zijn de stukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald.

2.Feiten

2.1.
De in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn op zichzelf niet in geschil. Weliswaar richt grief III zich tegen de weergave onder 2.1. van het bestreden vonnis van de inhoud van een proces-verbaal van bevindingen van 16 augustus 2018, maar deze grief bestrijdt in wezen slechts de juistheid van het proces-verbaal, niet de weergave daarvan door de voorzieningenrechter. Ook het hof gaat daarom uit van dezelfde feiten en van hetgeen overigens als onvoldoende gemotiveerd bestreden is komen vast te staan.
2.2.
De Ksa is in 2018 een onderzoek gestart (hierna ook: het Kassa-onderzoek) naar de mogelijke overtreding van de Wet op de kansspelen (hierna: Wok) door de vennootschap Porta Negra Limited (hierna: Porta Negra). In een proces-verbaal van bevindingen van 16 augustus 2018 staat vermeld dat de verdenking eruit bestaat dat Porta Negra via de website www.forzza.com (hierna: Forzza) zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning gelegenheid geeft om mee te dingen naar prijzen of premies, waarbij de aanwijzing van de winnaars geschiedt door een kansbepaling waarop de deelnemers in het algemeen geen overwegende invloed kunnen uitoefenen, hetgeen een overtreding is van artikel 1 lid 1 Wok.
2.3.
In het proces-verbaal van bevindingen van 16 augustus 2018 is verder vermeld dat onder andere Fun-Tech en Cash – naast enkele andere rechtspersonen en enkele bestuurders van rechtspersonen – in het kader van voormelde verdenking worden aangemerkt als medeplegers. Redengevend hiervoor is dat de Ksa signalen heeft ontvangen waarin een relatie wordt gelegd tussen het aanbieden van kansspelen via internet en zogenaamde Cash Centers. Zowel Fun-Tech als Cash plaatsen dergelijke automaten op locaties die voor publiek toegankelijk zijn. Cash Centers zijn automaten waarop een account kan worden aangemaakt, waarop contact geld kan wordt gestort, waarna het alsdan ontstane tegoed gebruikt kan worden voor transacties op een aantal websites, waaronder die van Forzza. Via een Cash Center kan niet worden deelgenomen aan een kansspel. Daarvoor is een ander medium met toegang tot het internet nodig. Indien daar een transactie is verricht kan het tegoed – inclusief een eventuele prijs – door een Cash Center weer worden omgezet in contant geld.
2.4.
In het proces-verbaal van bevindingen van 20 november 2018 is vermeld dat ook ARB als verdachte wordt aangemerkt in het Kassa-onderzoek, nu zij volgens dit proces-verbaal kennelijk Cash-Centers levert aan de rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor de plaatsing van deze automaten op locaties in Nederland die voor het publiek toegankelijk zijn.
2.5.
Het onderzoek van de Ksa is uitgemond in een strafrechtelijk onderzoek.
2.6.
Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft op 28 augustus 2018 op verschillende plaatsen doorzoekingen gedaan en diverse beslagen gelegd. Het betreft zowel beslagen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ten behoeve van de waarheidsvinding op administratieve bescheiden en op banktegoeden als beslagen ex artikel 94a Sv ter verhaal van een op te leggen geldboete op contant geld en banktegoeden. Op 28 februari 2019 zijn nogmaals beslagen ex artikel 94a Sv gelegd op banktegoeden.
2.7.
In een beklagprocedure ex artikel 552a Sv hebben (onder andere) ARB c.s. zich beklaagd over de hiervoor bedoelde inbeslagnemingen. Zij hebben in die procedure met betrekking tot de beslagen op grond van artikel 94 Sv – onder meer – betoogd dat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld en dat de gelegde beslagen disproportioneel zijn. Met betrekking tot de met toepassing van artikel 9a Sv gelegde beslagen is het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld bestreden en is aangevoerd dat de beslagenen ernstig in hun bedrijfsvoering worden belemmerd. Ter zitting van 7 maart 2019 is in die procedure mondeling uitspraak gedaan door de rechtbank Rotterdam.
2.8.
Op 28 maart 2019 heeft het OM nogmaals op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd, waaronder nu op 1) ongeveer honderd Cash Centers, die stonden opgesteld op verschillende voor publiek toegankelijke locaties in Nederland, 2) administratieve bescheiden en 3) contant geld, dat zich onder meer bevond in de Cash Centers. Diezelfde dag heeft het OM op grond van artikel 94a Sv nogmaals beslag gelegd op diverse banktegoeden van ARB c.s.
2.9.
Diverse verdachten, waaronder ARB c.s., hebben op 29 maart 2019 een beklagprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Rotterdam tegen de op 28 maart 2019 gelegde beslagen. Zij hebben in die procedure onder meer aangevoerd dat er geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld, dat de gelegde beslagen onrechtmatig zijn omdat zij disproportioneel zijn en in strijd zijn met het beginsel van détournement de pouvoir. Daartoe is onder meer gesteld dat aan de officier van justitie andere, beter toetsbare, mogelijkheden ten dienste stonden, zoals toepassing van artikel 28 en 29 van de Wet op de Economische Delicten (hierna: WED). Verder is gesteld dat de beslagen een onevenredig hoge belasting op de bedrijfsvoering leggen, terwijl geen strafvorderlijk belang zich tegen teruggave verzet.
2.10.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam (Team straf 2) van 4 juni 2019 – dus na het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter – zijn de beklagen van ARB c.s. van 29 maart 2019 ongegrond verklaard en zijn Cash en Fun-Tech niet-ontvankelijk verklaard in hun aanvullende beklagen van 9 mei 2019. De rechtbank is op grond van de door haar besproken processen-verbaal van bevindingen tot de conclusie gekomen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de klaagsters zullen worden beschouwd als medepleger bij het aanbieden van kansspelen zonder vergunning, dan wel als pleger bij het bevorderen van de deelname aan een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake is van misbruik van bevoegdheden door de officier van justitie. Daartoe heeft zij het volgende overwogen. Nog daargelaten de vraag in hoeverre het toepassen van de bedoelde dwangmiddelen van de WED voor ARB c.s. minder ingrijpend zou zijn geweest, brengt de enkele voorkeur van ARB c.s. voor een bestuursrechtelijke procedure niet mee dat de officier van justitie geen keuze heeft mogen maken voor een strafrechtelijke aanpak van het beoogde gedrag. Omdat ook langs deze weg de toegang tot de rechter steeds is en blijft gewaarborgd worden klaagsters niet afgehouden van een rechter die een procedureel en inhoudelijk een oordeel kan vellen over (de gevolgen van) het aan klaagsters mogelijk te maken strafrechtelijk verwijt. Van détournement de pouvoir is dan ook geen sprake. Ook het beroep op het bestaan van onevenredige schade is verworpen. Dit oordeel is erop gegrond dat niet zozeer de inbeslagname van de Cash Centers, maar het (nog steeds blijven) bestaan van de strafrechtelijke verdenking ten aanzien van het gebruik van die apparaten een aanzienlijke impact heeft op de bedrijfsvoering van ARB c.s.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat het belang van strafvordering zich tegen opheffing van de op grond van artikel 94 en 94a Sv gelegde beslagen verzet.
2.11.
Tegen de beschikking van 4 juni 2019 is door onder meer ARB c.s. cassatieberoep ingesteld.
2.12.
ARB c.s. hebben een tweede kort geding tegen de Staat c.s. gevoerd. Inzet van die procedure was dezelfde als in dit eerste kort geding. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 21 mei 2019 zijn ARB c.s. in dat tweede kort geding niet-ontvankelijk verklaard.

3.Vordering en beslissing in eerste aanleg

3.1.
ARB c.s. vorderden in eerste aanleg, kort samengevat:
- veroordeling van de Staat c.s. tot teruggave van al hetgeen op 28 maart 2018 in beslag is genomen, althans van al de inbeslaggenomen Cash Centers en gelden;
- een verbod aan de Staat c.s. tot het leggen van nieuwe conservatoire beslagen voordat het opsporingsonderzoek is afgerond, op straffe van een dwangsom;
- hoofdelijke veroordeling van de Staat c.s. tot betaling aan ARB c.s. van een schadevergoeding;
- veroordeling van de Staat c.s. in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voerden ARB c.s. – samengevat – het volgende aan. De inbeslagname van alle Cash Centers en gelden en het laten voortduren daarvan is onrechtmatig. Er is geen sprake van enige overtreding door ARB c.s. van de Wok of van andere wettelijke voorschriften. De Cash Centers maken enkel betaalverkeer mogelijk voor gebruikers bij enkele aanbieders. Betalingen kunnen ook op andere wijzen worden verricht en de Cash Center is dus geen onderdeel van een eventuele overtreding door een exploitant van een website. Ook van een gokzuil is geen sprake; Cash Centers missen de essentiële kenmerken daarvan. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter de verbeurdverklaring van de automaten zal bevelen. De beslagleggingen zijn ook disproportioneel. Met de inbeslagname wordt de bedrijfsvoering van ARB c.s. feitelijk stilgelegd, nu geen enkele aanbieder meer bereikt kan worden. Verder had het op de weg van de officier van justitie gelegen om gebruik te maken van andere bevoegdheden met minder verstrekkende gevolgen en/of had het op de weg van de Ksa gelegen om gebruik te maken van bestuursrechtelijke bevoegdheden. Het OM en de Ksa hebben misbruik gemaakt van hun bevoegdheden. ARB c.s. leiden door de inbeslagnames financiële - en reputatieschade.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen en heeft ARB c.s. veroordeeld in de kosten. Kort gezegd is deze beslissing op de volgende overwegingen gebaseerd. ARB c.s. kunnen in hun eerste vordering worden ontvangen. Weliswaar is de
beklagprocedure van artikel 552a Sv een met voldoende waarborgen omklede en specifiek hiervoor bestemde rechtsgang die de weg naar de burgerlijke rechter in beginsel afsluit, maar in dit geval hebben ARB c.s. voldoende onderbouwd dat de zaak zodanig spoedeisend is dat de uitkomst van die procedure niet kan worden afgewacht. De vraag of er aanleiding is voor opheffing van de beslagen is ten aanzien van de beslagen van 28 augustus 2018 en 28 februari 2019 al door de strafrechter beoordeeld. Omdat de klaagschriften tegen beide soorten beslagen, met uitzondering van het beslag ex artikel 94 Sv op banktegoeden, ongegrond zijn verklaard, moet de strafrechter in die procedure dus tot het oordeel zijn gekomen dat i) het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave en ii) het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachten een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Naar die beslissing dient de voorzieningenrechter zich in dit geding te richten en voor een andersluidend oordeel ten aanzien van de beslagen van 28 maart 2019 is in zoverre dan ook geen plaats. In dit geding ligt wel nog ter beoordeling voor of de beslaglegging disproportioneel is en of er niet minder verstrekkende maatregelen mogelijk waren, zoals ARB c.s. stellen. Daarvan is echter geen sprake.

4.Vordering in hoger beroep

4.1.
ARB c.s. kunnen zich niet in het bestreden vonnis vinden. Zij verzoeken het hof (in vordering I) dat vonnis te vernietigen. In hoger beroep vorderen zij, kort gezegd:
  • veroordeling van de Staat c.s. tot teruggave van al hetgeen op 28 februari en 28 maart 2019 in beslag is genomen, op straffe van een dwangsom (vordering II);
  • een verbod tot het opleggen van nieuwe beslagen voordat het opsporingsonderzoek is afgerond, op straffe van een dwangsom (vordering III);
  • veroordeling van de Staat c.s. tot betaling van een voorschot aan schadevergoeding van € 4.000 aan FTS en Cash en van € 1.000 aan ARB per dag dat de inbeslagname heeft geduurd (vordering IV tot en met VI);
  • veroordeling van de Staat c.s. tot een nader te bepalen rectificatie inzake de vermeende overtredingen van de Wok die met de Cash Centers zouden worden gepleegd (vordering VII);
  • veroordeling van de Staat c.s. tot terugbetaling van al hetgeen ARB c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis mochten hebben voldaan, met rente (vordering VIII);
  • veroordeling van de Staat c.s. in de kosten in beide instanties met nakosten en rente (vordering IX).
4.2.
De Staat c.s. heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheidverklaring van ARB c.s. in hun vorderingen onder II en III en tot bekrachtiging van het vonnis ten aanzien van de vorderingen IV tot en met VII, en tot afwijzing van de vorderingen VII tot en met IX, met hoofdelijke veroordeling van ARB c.s. in de kosten van het hoger beroep, met rente.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of ARB c.s. ook in hoger beroep bij de civiele (kort geding) rechter kunnen opkomen tegen de beslagen die op grond van artikel 94 en artikel 94a Sv ten laste van hen zijn gelegd.
5.2.
De vraag of (nog langer) een grond bestaat voor dergelijke strafvorderlijke beslagen kunnen belanghebbenden op de voet van artikel 552a Sv aan de strafrechter voorleggen. In die beklagprocedure kan niet alleen de vraag aan de orde komen of voldaan is aan de vereisten voor inbeslagneming, maar ook of voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.3.
De beklagprocedure wordt naar vaste rechtspraak aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. In beginsel mag daarom worden aangenomen dat in een geval waarin op grond van artikel 552a Sv beklag mogelijk is, geen beroep op de civiele rechter kan worden gedaan. Dat is alleen anders in het geval waarin geen (tijdig) beklag mogelijk is. Een dergelijke uitzondering doet zich bijvoorbeeld voor in het geval waarin op zichzelf wel beklag op grond van artikel 552a Sv open staat, maar er, gelet op de belangen die op het spel staan, geen tijdige voorziening te verwachten is. In dat geval kan de voorzieningenrechter verzocht worden een spoedeisende voorziening te geven.
5.4.
De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat ARB c.s. in hun vordering tot opheffing konden worden ontvangen omdat de behandeling van de door hen ingediende klaagschriften ex artikel 552a Sv niet kon worden afgewacht. Inmiddels is – bij beslissing van 4 juni 2019 – de rechtmatigheid van de gelegde beslagen door de strafrechter beoordeeld. ARB c.s. zijn deels in hun beklagen niet-ontvankelijk verklaard en de beklagen zijn voor het overige ongegrond verklaard. Er heeft dus een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang opengestaan en die is ook gevolgd. De beslissing in de beklagprocedure brengt mee dat de rechtmatigheid van de beslagen in hoger beroep niet meer ter boordeling aan de civiele rechter kan worden voorgelegd. De vorderingen van ARB c.s. moeten naar vaste rechtspraak immers worden beoordeeld naar de toestand zoals die zich voordoet in hoger beroep.
5.5.
Wat ARB c.s. in de akte uitlating producties nog hebben aangevoerd naar aanleiding van de beslissing van de strafrechter in de beklagprocedure kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof begrijpt uit het betoog van ARB c.s. dat zij menen zij dat de strafrechter in de beslissing van 4 juni 2019 heeft bevestigd dat de facto sprake is van toepassing van bevoegdheden die vergelijkbaar zijn met de artikelen 28 en 29 WED. Dit brengt volgens ARB c.s. mee dat sprake moet zijn van een ernstige verdenking, op het bestaan waarvan in hun visie niet is getoetst.
5.6.
Dit betoog kan niet slagen. De strafrechter heeft in de beschikking van 4 juni 2019 overwogen dat de enkele voorkeur van ARB c.s. voor een bestuursrechtelijke procedure niet meebrengt dat de officier van justitie geen keuze heeft mogen maken voor een strafrechtelijke aanpak van het beoogde gedrag. Hierop is het oordeel gestoeld dat het OM niet heeft gehandeld in strijd met het beginsel van détournement de pouvoir. Voor een oordeel over de juistheid van deze beslissing is in dit kort geding geen plaats. In overeenstemming daarmee is in deze procedure evenmin plaats voor een andere of verdergaande toets dan de strafrechter in de beklagprocedure heeft verricht. Datzelfde geldt voor het daarmee samenhangende betoog dat de beschikking van 4 juni 2019 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.7.
Nu een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en de beklagrechter de beslagen rechtmatig heeft geoordeeld, zijn ARB c.s. in hoger beroep niet ontvankelijk ten aanzien van hun vordering tot teruggave van de in beslag genomen goederen (vordering II).
5.8.
Datzelfde geldt voor vordering III, die strekt tot een verbod op het leggen van nieuwe beslagen. Het hof deelt de opvatting van de Staat c.s. dat eventuele nieuwe strafvorderlijke beslagen op grond van artikel 552 Sv kunnen worden aangevochten bij de strafrechter. Een daarop vooruitlopende verbodsvordering in kort geding verdraagt zich daar niet mee.
5.9.
Voor toewijzing van de vorderingen IV tot en met VI, waarmee een voorschot op de schadevergoeding wordt beoogd, bestaat geen grond. In het licht van het oordeel van de beklagrechter dat de beslagen rechtmatig zijn is niet te verwachten dat in een civiele bodemprocedure een eventuele schadevergoedingsvordering zal worden toegewezen. Vordering VII, die strekt tot rectificatie, stuit eveneens af op het in de beklagprocedure gegeven oordeel. Vordering VIII bouwt voort op de andere vorderingen en deelt het lot daarvan.
5.10.
ARB c.s. zijn in eerste aanleg als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Uitsluitend met het oog op de vraag of deze proceskostenveroordeling op goede gronden is gegeven, zal het hof de grieven beoordelen. Daarvoor is, anders dan de Staat c.s. hebben betoogd, niet nodig dat een afzonderlijke grief tegen de proceskostenveroordeling is gericht. Het hof zal de grieven beoordelen naar de stand van zaken in eerste aanleg.
5.11.
Grief I komt op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij zich bij de toetsing van de rechtmatigheid van de beslagen van 28 maart 2019 moet richten naar de beslissing van de beklagrechter ten aanzien van de rechtmatigheid van de beslagen van 28 augustus 2018 en 28 februari 2019 (r.o. 4.3 van het bestreden vonnis). Deze grief kan niet slagen. Zoals uit de voorgaande overwegingen volgt, ligt het primaat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van strafrechtelijke beslagen bij de beklagrechter. Deze is bij uitstek toegerust om te beoordelen of daarvoor toereikende strafrechtelijke gronden als bedoeld in artikel 94 en 94a Sv bestaan. Daarbij moet worden getoetst of sprake is van een verdenking, of de in beslag genomen voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen en of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen of aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
5.12.
In dit geval heeft de strafrechter al in het kader van de twee eerdere beslagen een oordeel over de rechtmatigheid daarvan gegeven en zijn in hetzelfde feitencomplex als aan de orde was bij de beslagen van 28 maart 2019 de bovengenoemde afwegingen gemaakt. In het licht hiervan en gegeven de terughoudendheid die de civiele rechter moet betrachten bij een oordeel over de mogelijke uitkomst van een nog te voeren strafrechtelijke procedure, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat hij zich moet richten naar die beslissing van de strafrechter en dat voor een andersluidend oordeel ten aanzien van de beslagen van 28 maart 2019 geen plaats is.
5.13.
Grief II keert zich tegen ditzelfde oordeel en betoogt dat de voorzieningenrechter zich in elk geval ten aanzien van ARB niet mocht verlaten op het oordeel van de strafrechter over de beslagen van 28 augustus 2018 en 28 februari 2019 omdat ten aanzien van haar geen onderzoek en beoordeling zou hebben plaatsgevonden. Ook deze grief kan niet slagen. In de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2019 (overgelegd als productie 8 bij memorie van antwoord) is een oordeel gegeven over de beslagen die op grond van artikel 94 en 94a Sv zijn gelegd. Uit deze beschikking blijkt dat mede ten laste van ARB beslagen zijn gelegd op grond van artikel 94 Sv. Weliswaar is het beklag daartegen gegrond verklaard omdat de rechtbank zich heeft aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave verzet, maar het beklag tegen de op grond van artikel 94a Sv (onder anderen dan ARB) gelegde beslagen is afgewezen. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat uit de processen-verbaal kan worden opgemaakt dat sprake is van verdenking van medeplegen van klagers, waaronder ARB, van overtreding van de Wok. Meer in het bijzonder is in deze beschikking ten aanzien van ARB overwogen dat door of namens haar dan wel de natuurlijke personen die als feitelijk leidinggevende binnen ARB optreden kennelijk automaten van het type Cash Center worden geleverd aan rechtspersonen die kennelijk verantwoordelijk zijn voor de plaatsing daarvan. De strafrechter heeft het niet hoogst onwaarschijnlijk geacht dat de klagers (waaronder dus ook ARB) zullen worden beschouwd als medepleger bij het aanbieden van kansspelen zonder vergunning dan wel als pleger bij het bevorderen van de deelname van een kansspel waarvoor geen vergunning is verleend. Anders dan ARB c.s. veronderstellen is er dus wel onderzoek gedaan naar de rol van ARB in deze kwestie.
5.14.
ARB c.s. doen onder 60 van de memorie van grieven nog een beroep op het hof om op de kortst mogelijke termijn alle relevante processen-verbaal voor alle op 28 maart 2019 gelegde beslagen aan ARB c.s. en de overige verdachten te verstrekken. Nog daargelaten dat dit beroep niet is uitgemond in een concrete vordering in hoger beroep, bestaat er ook geen juridische basis voor toewijzing van een dergelijk verzoek. Bovendien valt niet in te zien welk belang ARB c.s. hebben bij de processen-verbaal nu grief II om bovenvermelde reden niet kan slagen.
5.15.
Grief III bestrijdt de juistheid van de door de voorzieningenrechter onder 2.1 van het vonnis weergegeven inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 16 augustus 2018. Volgens ARB c.s. is Porta Negra – de hoofdverdachte – de betaaldienstverlener van forzza.com en niet de uitbater daarvan. Met dit betoog willen ARB c.s. kennelijk zeggen dat de verdenking van Porta Negra en de medeverdachten ongegrond is. Deze grief stuit af op het hiervoor weergegeven oordeel dat de voorzieningenrechter zich terecht heeft gericht naar de beslissing van de beklagrechter. Voor een zelfstandig oordeel over de gegrondheid van de verdenking bestond daarom geen ruimte.
5.16.
De grieven IV en V hebben betrekking op het door de voorzieningenrechter onder 4.4. van het bestreden vonnis gegeven oordeel over de vraag of de beslaglegging disproportioneel is en of er niet minder verstrekkende maatregelen mogelijk waren. ARB c.s. voeren in dit verband aan dat de beslagen tot de stillegging van de onderneming hebben geleid en dat ook gekozen had kunnen worden voor de minder ingrijpende maatregel van artikel 28 WED. In de visie van ARB c.s. heeft de voorzieningenrechter bij het oordeel over de proportionaliteit en subsidiariteit deze aspecten onvoldoende meegewogen.
5.17.
De voorzieningenrechter heeft hierover, kort samengevat, het volgende overwogen. De omstandigheid dat door de inbeslagname ook andere aanbieders dan Forzza, waarmee betaalverkeer via de Cash Centers mogelijk is, niet meer bereikt kunnen worden, is niet voldoende zwaarwegend. Uit het onweersproken gebleven overzicht van de betalingen van de Cash Centers in een deel van de maand juli 2018 blijkt dat van de tegoeden die via de Cash Centers werden gecreëerd verreweg het grootste deel is opgegaan aan bestedingen bij Forzza (bijna het twintigvoudige van de bestedingen op de vier andere websites samen). Dit is niet alleen relevant in het kader van de verdenking, maar ook bij de beoordeling van de disproportionaliteit. Verder maakt de omstandigheid dat met de inbeslagname van de Cash Centers een deel van de activiteiten van ARB c.s. wordt stilgelegd, het beslag nog niet disproportioneel. Daarbij wordt ook meegewogen dat de Cash Centers de automaten zijn die, uitgaande van de verdenking, worden gebruikt voor strafbare feiten, waarmee substantiële voordelen lijken te zijn behaald. Voor zover ARB c.s. wijzen op andere mogelijkheden die de Staat c.s. ter beschikking stonden of andere bevoegdheden die de officier van justitie had kunnen gebruiken, heeft te gelden dat zij grote vrijheid hebben in de wijze waarop zij hun bevoegdheden aanwenden. Dat de Staat c.s. die vrijheid hier evident hebben overschreden is niet aannemelijk geworden, aldus nog steeds de voorzieningenrechter.
5.18.
Het hof verenigt zich met dit oordeel en de daarvoor gegeven motivering. Daarbij weegt mee dat ook in hoger beroep de juistheid van het door de Staat c.s. overgelegde overzicht onweersproken is gebleven. Ook in hoger beroep staat dus vast dat het leeuwendeel van de tegoeden die via de Cash Centers zijn gecreëerd, is besteed bij Forzza. De door ARB c.s. aangevoerde argumenten worden verworpen. Ook de grieven IV en V falen dus.
5.19.
De slotsom is dat ARB c.s. niet-ontvankelijk zijn ten aanzien van de vorderingen II en III. De vorderingen IV tot en met VIII worden afgewezen. De tegen het vonnis gerichte grieven worden verworpen, wat betekent dat ARB c.s. terecht in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg zijn veroordeeld. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd. ARB c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de door de Staat c.s. gemaakte kosten in hoger beroep worden veroordeeld. Het hof zal geen hoofdelijke veroordeling in de proceskosten van het hoger beroep uitspreken nu van hoofdelijkheid in de zin van art. 6:6 BW niet is gebleken.
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 2 april 2019 voor zover ARB c.s. in de proceskosten zijn veroordeeld;
  • verklaart ARB c.s. niet-ontvankelijk ten aanzien van vordering II en III;
  • wijst de andere vorderingen in hoger beroep af;
  • veroordeelt ARB c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de Staat c.s. tot op heden begroot op € 741 aan griffierecht en € 1.074 (1 punt à tarief II) aan advocaatkosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Aarts, H.J.M. Burg, en G.C.W. van der Feltz en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.