In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 september 2020 een tussenbeschikking gegeven in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 18 mei 2020 hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 18 februari 2020 de minderjarige onder toezicht heeft gesteld van de gecertificeerde instelling. De moeder betwist dat er omstandigheden zijn die een ondertoezichtstelling rechtvaardigen en stelt dat zij de hulpverlening voor de minderjarige zelf kan regelen. De gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming hebben verweer gevoerd en de raad heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 september 2020 is gebleken dat de moeder zich op dat moment in Kaapverdië bevond, wat niet was vermeld in het proces-verbaal van de eerdere zitting. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel het beginsel van hoor en wederhoor mogelijk is geschonden, dit gebrek in hoger beroep is hersteld. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige ernstige problematiek vertoont, waaronder verstandelijke beperking en autisme, en dat de moeder openstaat voor hulpverlening. Echter, het hof heeft ook geconstateerd dat de gecertificeerde instelling tot op heden onvoldoende stappen heeft gezet om de juiste hulpverlening voor de minderjarige te organiseren.
De behandeling van de zaak is aangehouden tot een nader te bepalen datum in november 2020, waarbij het hof heeft bepaald dat de gecertificeerde instelling zich moet inspannen om nader onderzoek te laten verrichten en een passende dagbesteding voor de minderjarige te vinden. De beschikking is mondeling uitgesproken en betreft de schriftelijke uitwerking van die uitspraak.