ECLI:NL:GHDHA:2020:1709

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
200.280.656/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, stelde dat zij niet op de hoogte was van de ondertoezichtstelling en dat zij pas op 17 april 2020 kennisnam van de beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bewijs was dat de moeder eerder op de hoogte was gesteld, waardoor het hoger beroep ontvankelijk werd verklaard.

De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarigen te vernietigen. De gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming hebben de bestreden beschikking willen bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de minderjarigen bij de moeder wonen en dat de moeder alleen het gezag uitoefent. Het hof heeft de feiten van de kinderrechter overgenomen, maar heeft geconcludeerd dat er op dat moment onvoldoende objectieve gronden waren voor de ondertoezichtstelling van de minderjarigen.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging was voor de minderjarigen, ondanks zorgen van de school over het gedrag van de oudste minderjarige. De moeder heeft aangegeven open te staan voor hulp, maar dat deze hulp passend moet zijn. Het hof heeft uiteindelijk de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen, waarbij de proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.280.656/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 19-3774
zaaknummer rechtbank : C/10/587931
beschikking van de meervoudige kamer van 16 september 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.L. Kuit te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degenen van wie een verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt:
1. [naam 1] ,
met een onbekende woon- of verblijfplaats,
hierna te noemen: de (stief)vader,
2. de bewindvoerder van de moeder,
hierna te noemen: de bewindvoerder.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 7 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 13 juli 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 14 augustus 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts op 12 augustus 2020 een brief van de zijde van de moeder van 10 augustus 2020 met bijlagen ingekomen.
2.4
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben daar geen gebruik van gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [naam 2] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [naam 3] .
De (stief)vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Ter zitting heeft het hof de bewindvoerder telefonisch als informant gehoord.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder zijn geboren:
-[naam minderjarige 1] , op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 5] , [land] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [naam minderjarige 2] , op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 4] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [naam minderjarige 3] , op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 2] (hierna te noemen: [minderjarige 3] );
- [naam minderjarige 4] op [geboortedatum 4] te [geboorteplaats 3] (hierna te noemen: [minderjarige 4] );
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.3
[naam stiefvader] – de (stief)vader – is de partner van de moeder en de vader van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De vader van [minderjarige 1] is niet in deze procedure betrokken.
3.4
De moeder oefent alleen het gezag uit over de minderjarigen. De (stief)vader heeft [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] erkend.
3.5
De minderjarigen wonen bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarigen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling met ingang van 7 januari 2020 tot 7 januari 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen alsnog af te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Nu de moeder op 13 juli 2020 in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikking van 7 januari 2020, rijst allereerst de vraag of de moeder kan worden ontvangen in haar hoger beroep.
De moeder stelt dat zij geen oproep voor de zitting in eerste aanleg heeft ontvangen, dat de bestreden beschikking niet aan haar is betekend en dat zij pas voor het eerst van de bestreden beschikking kennis heeft genomen op 17 april 2020, nadat haar advocaat een afschrift van de bestreden beschikking had opgevraagd bij de rechtbank.
5.2
Het hof heeft ambtshalve navraag gedaan bij de griffie van de rechtbank Rotterdam, waaruit is gebleken dat de griffie niet in het bezit is van een bewijs van verzending van een afschrift van de bestreden beschikking aan de moeder. Verder kan op grond van de bij de griffie van de rechtbank opgevraagde (bewijs van verzending van de) oproepbrief niet met zekerheid vastgesteld worden dat de oproep voor de zitting in eerste aanleg de moeder heeft bereikt. De moeder is bij de behandeling in eerste aanleg niet verschenen.
5.3
Hoewel vast is komen te staan dat de jeugdbeschermer kort na de bestreden uitspraak bij de moeder op bezoek is geweest, was het voor de moeder naar zij stelt niet duidelijk geworden dat er inmiddels een ondertoezichtstelling was uitgesproken. Gelet op de eerdere betrokkenheid van de hulpverleningsinstanties in het gezin van de moeder in het vrijwillig kader, is het hof van oordeel dat uit het bezoek van de jeugdbeschermer kort na de bestreden beschikking nog niet volgt dat de moeder bekend was of behoorde te zijn met de inhoud van de bestreden beschikking.
5.4
De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat zij een gedeelte van de post voor de moeder rechtstreeks ontvangt. De bewindvoerder heeft geen post van de rechtbank ontvangen met betrekking tot de onderhavige procedure.
5.5
Op grond van het voorgaande kan het hof niet met zekerheid vaststellen dat de moeder eerder dan op 17 april 2020 met de bestreden beschikking bekend is geworden. Uitgaande van voornoemde datum is het hoger beroep van de moeder tijdig ingesteld, zodat zij in haar beroep kan worden ontvangen (artikel 806 lid 1 sub b Rv).
Ondertoezichtstelling
[minderjarige 1]
5.6
Ter zitting bij het hof heeft de advocaat van de moeder namens haar het hoger beroep ten aanzien van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ingetrokken. Nu de door de moeder aangevoerde gronden als gevolg van de intrekking niet meer kunnen worden onderzocht, zal zij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep voor zover dit de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] betreft.
[minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
5.7
De moeder betwist dat hulpverlening binnen het gedwongen kader noodzakelijk is voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Zij staat open voor begeleiding en/of hulp, maar is van mening dat die begeleiding en/of hulp wel passend dient te zijn. Uit het raadsrapport blijkt dat [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zich goed ontwikkelen. Ook [minderjarige 2] geeft aan dat het goed met haar gaat. Als er al zorgen waren met betrekking tot de minderjarigen, dan is de oorzaak van deze zorgen inmiddels weggenomen, omdat [minderjarige 1] goed in de gaten wordt gehouden, aldus de moeder.
5.8
De raad stelt dat de school van [minderjarige 2] zich zorgen maakt over haar gedrag en dat de school ook van mening is dat hulpverlening nodig is. Ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] is er volgens de raad nog geen sprake van een concrete ontwikkelingsbedreiging. Tegelijkertijd maakt de raad zich wel zorgen, omdat de moeder de zorgen die er zijn binnen het gezin bagatelliseert en grotendeels ontkent. De moeder sluit onvoldoende aan bij wat de minderjarigen nodig hebben. Zodra de minderjarigen ouder worden, lijkt de moeder de grip op hen te verliezen, aldus de raad.
5.9
De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder wisselend is in het contact met de jeugdbeschermer. De ene keer werkt zij goed mee, de andere keer is er weerstand. Hoewel er ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] geen zorgen bestaan, is de gecertificeerde instelling van mening dat er dusdanige zorgen zijn over het gezinssysteem, dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Met betrekking tot [minderjarige 2] merkt de gecertificeerde instelling op dat er vanuit school zorgen zijn geuit. Het raadsrapport heeft duidelijk gemaakt dat hulp in het vrijwillig kader niet voldoende is, aldus de gecertificeerde instelling.
5.1
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het hof het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat er ten tijde van het wijzen van de bestreden beschikking onvoldoende objectiveerbare gronden aanwezig waren voor een ondertoezichtstelling van de minderjarigen. Ook thans zijn deze gronden niet aanwezig. Het hof legt dat als volgt uit. Ter zitting hebben de raad en de gecertificeerde instelling verklaard dat er op dit moment geen zorgen bestaan met betrekking tot [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Hoewel vast staat dat de school van [minderjarige 2] zorgen heeft geuit over haar gedrag, is het voor het hof niet gebleken dat deze zorgen zodanig zijn dat er sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging. De raad en de gecertificeerde instelling hebben ter zitting niet voldoende onderbouwd kunnen aangeven waarin de concrete ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] is gelegen. Ook is voor het hof niet gebleken dat er door de gecertificeerde instelling enige vorm van hulpverlening voor [minderjarige 2] is opgestart.
De moeder erkent dat er in het verleden zorgen zijn geweest die het gezin hebben ontregeld. Zo is er brand geweest in de woning van het gezin en waren er ook grote zorgen met betrekking tot [minderjarige 1] . De moeder is echter bereid gebleken om de nodige hulpverlening te aanvaarden. Vast is komen te staan dat zij op eigen initiatief hulp heeft gezocht in de vorm van gezinstherapie. Gelet hierop ziet het hof geen noodzaak om hulpverlening in te zetten in een gedwongen kader. De zorgen met betrekking tot [minderjarige 1] worden erkend door de moeder, maar aangezien er een ondertoezichtstelling loopt met betrekking tot [minderjarige 1] ziet het hof in deze zorgen en de gevolgen daarvan voor het gezin geen noodzaak voor een ondertoezichtstelling van de overige minderjarigen.
5.12
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek van de raad om de minderjarigen [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] onder toezicht te stellen alsnog zal afwijzen.
5.13
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.14
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beslissing tot de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] ;
vernietigt de bestreden beschikking voor het overige en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, K.M. Braun en F.A.M. Schoenmaker, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 16 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.