ECLI:NL:GHDHA:2020:1680

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
BK-19/00566
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake fiscale eenheid vennootschapsbelasting en verliesverrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een kappersbedrijf, vertegenwoordigd door [X] B.V., tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag. Het bedrijf heeft verzocht om een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar moedervennootschap en twee gelieerde vennootschappen, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen op basis van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waarbij hij stelde dat er geen recht op verliesverrekening bestond omdat de vennootschappen geen fiscale eenheid vormden. Het Hof heeft zich in hoger beroep gebogen over de vraag of het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel van toepassing zijn. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er uitlatingen zijn gedaan door de Inspecteur die het vertrouwen rechtvaardigen dat verliesverrekening mogelijk was. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en wijst het hoger beroep af, waarbij het belanghebbende geen proceskostenvergoeding toekent. De uitspraak is gedaan op 11 augustus 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00566

Uitspraak van 11 augustus 2020

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 augustus 2019, nummer SGR 19/1113.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 mei 2018 over het boekjaar 2016 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 41.887 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 670 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2019 het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag en de rentebeschikking kennelijk ongegrond verklaard en het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 519. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 16 juni 2020 een nader stuk ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 juni 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De aandelen in belanghebbende worden gehouden door [C] B.V. (de Holding).
2.2.
[D] is enig aandeelhouder van de Holding en houdt daarnaast 100% van de aandelen in [E] B.V. en [F] B.V. (hierna tezamen: de gelieerde maatschappijen).
2.3.
Belanghebbende beschikt in het onderhavige jaar (2016) niet over verrekenbare verliezen.
2.4.
Op 19 mei 2018 heeft de Inspecteur de aanslag overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte over het boekjaar 2016 opgelegd.
2.5.
Bij brief van 26 juni 2018 heeft belanghebbende onder de noemer “INLEIDEND BEZWAAR- DAN WEL VERZOEKSCHRIFT” een verzoek ingediend tot het aangaan van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting tussen belanghebbende, de Holding en de gelieerde maatschappijen. In deze brief heeft belanghebbende tevens pro forma bezwaar gemaakt tegen de aanslag. In voornoemde brief en, na daartoe door de Inspecteur te zijn uitgenodigd, de aanvulling daarop van 10 augustus 2018 heeft belanghebbende verzocht vanaf haar oprichting in 2009, of in ieder geval met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2016, een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting te mogen vormen met de Holding en de gelieerde maatschappijen en bij vaststelling van de onderhavige aanslag rekening te mogen houden met bij de gelieerde maatschappijen aanwezige, compensabele verliezen.
2.6.
Bij brief van 27 augustus 2018 heeft de Inspecteur (kantoor Eindhoven) de beslistermijn voor het doen van uitspraak met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verlengd met zes weken. De inhoud van de brief luidt voor zover thans van belang als volgt:
“(…)
De belastingdienst beslist in beginsel binnen zes weken op uw bezwaarschrift.
Ingevolge artikel 7:10, lid 3 Awb kan de beslistermijn op een bezwaarschrift voor ten hoogste zes weken verdaagd worden. Ik maak hierbij gebruik van deze wettelijke mogelijkheid. De u eerder genoemde beslistermijn van zes weken voor de afdoening van w bezwaarschrift wordt derhalve verlengd met zes weken.
Als er bij het berekenen van de aanslag belastingrente in rekening is gebracht, dan zal het bedrag van deze rente wijzigen als het saldo van de te betalen belasting verandert door de afhandeling van uw bezwaarschrift. Dit geldt niet als het saldo van de te betalen belasting verandert door verliesverrekening.”
2.7.
De Inspecteur (kantoor Den Haag) heeft in de uitspraak op bezwaar het hiervoor onder 2.5 bedoelde verzoek van belanghebbende afgewezen en de aanslag en rentebeschikking gehandhaafd. Er heeft geen verliesverrekening plaatsgevonden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt overwogen:
"4. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] geen recht heeft op verliesverrekening. [Belanghebbende] maakt voor de vennootschapsbelasting geen deel uit van een fiscale eenheid met de [gelieerde maatschappijen], zodat verrekening van de verliezen van de [gelieerde maatschappijen] reeds daarom niet mogelijk is. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ontstaat een fiscale eenheid slechts op verzoek en met hooguit drie maanden terugwerkende kracht. Een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met [belanghebbende], haar holding en de [gelieerde maatschappijen] is wettelijk niet mogelijk en er bestaat ook geen andere wettelijke mogelijkheid tot verrekening van verliezen van de [gelieerde maatschappijen] bij [belanghebbende]. De bepalingen voor verliesverrekening en fiscale eenheid zijn van dwingend recht; redelijkheid en billijkheid spelen daarbij geen rol. [De Inspecteur] noch de rechter mogen van deze wettelijke bepalingen afwijken."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of op grond van het vertrouwens- dan wel rechtszekerheidsbeginsel, de aanslag dient te worden verminderd tot nihil door het bedrag van de belastbare winst (€ 41.887) te verrekenen met eenzelfde bedrag aan nog te verrekenen verliezen van de gelieerde maatschappijen en de beschikking belastingrente dient te worden vernietigd.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3.
Belanghebbende concludeert - naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de beschikking belastingrente, alsmede tot vermindering van de aanslag tot nihil, tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in (hoger) beroep en tot vergoeding van het door belanghebbende in (hoger) beroep betaalde griffierecht.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende kan zich niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel, aangezien zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van de Inspecteur uitlatingen zijn gedaan waaraan zij het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat verliezen van de gelieerde maatschappijen kunnen worden verrekend alsof tussen belanghebbende, de Holding en de gelieerde vennootschappen een fiscale eenheid bestaat. Belanghebbende baseert deze stelling met name op de onder 2.6 aangehaalde brief van de Inspecteur en in het bijzonder op de slotzin van die brief waarin “verliesverrekening” wordt genoemd. Deze slotzin is redelijkerwijs niet op te vatten als een uitlating dan wel toezegging door de Inspecteur specifiek gericht op de door belanghebbende gevraagde verliesverrekening. De stelling dat de Inspecteur belanghebbende in de fase voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar nimmer te kennen heeft gegeven dat aan de vereisten en benodigde formaliteiten van artikel 15 van de Wet Vpb moest worden voldaan, kan, wat daar overigens van zij, belanghebbende op dit punt evenmin baten.
5.2.
Het betoog dat het rechtzekerheidsbeginsel is geschonden, slaagt evenmin, aangezien geen sprake is van het (door de Inspecteur) met terugwerkende kracht nemen van nadelige maatregelen ten aanzien van belanghebbende.
5.3.
Tegen de belastingrente zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht.
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 11 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.