ECLI:NL:GHDHA:2020:1656

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
200.214.999/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresrecht tussen hoofdelijk verbonden huurders en verdeelsleutel bij gebruik van gehuurde ruimte

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Den Haag, betreft het een hoger beroep inzake regresrecht tussen hoofdelijk verbonden huurders. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A. Gobbens, en de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. Biemond, zijn betrokken in een geschil over de huurbetalingen van een gehuurd pand. De zaak is eerder behandeld in een tussenarrest van 24 december 2019, waarin het hof partijen verzocht om nadere informatie over de gebruiksperiode van het huurpand door de geïntimeerde en de BTW-aftrek. De appellant betwist dat de geïntimeerde de volledige huur heeft voldaan en stelt dat de geïntimeerde pas na zijn verzoek om terugbetaling van de waarborgsom aanspraak heeft gemaakt op betaling van de huur. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde de volledige huur heeft voldaan en dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het hof concludeert dat de geïntimeerde, die de huur volledig heeft voldaan, regres kan nemen op de appellant voor de helft van de huur, tenzij kan worden aangetoond dat de geïntimeerde de gehele ruimte in gebruik heeft genomen. De appellant heeft echter geen overtuigend bewijs geleverd voor zijn claim dat de geïntimeerde de volledige ruimte in gebruik heeft genomen. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van de appellant af, waarbij hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.214.999/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 5104550 RL EXPL 16-15395

arrest van 22 september 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats], althans [land],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.A. Gobbens te Breda,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Biemond te Den Haag.

Het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 24 december 2019 verwijst het hof naar dat arrest. In dat arrest heeft het hof partijen de volgende vragen voorgelegd:
Het hof wenst daarover – en over de gevolgen die dat moet hebben – nadere informatie van partijen te ontvangen. Het hof verlangt van beide partijen nadere schriftelijke informatie over de volgende vragen:
  • of en zo ja, per wanneer [geïntimeerde] het gehele huurpand in gebruik heeft genomen en op welke wijze (welke ruimtes en/of op welke wijze werden deze door [geïntimeerde] gebruikt);
  • of en zo ja per wanneer, [geïntimeerde] de BTW voor het gehele pand in aftrek heeft gebracht;
  • per wanneer [geïntimeerde] met de verhuurder overeenstemming heeft bereikt over de huur van het gehele pand, welke overeenstemming heeft geresulteerd in de overeenkomst van 1 november 2016. Het hof beveelt [geïntimeerde] de betreffende nadere overeenkomst in het geding te brengen (de overeenkomst behoort, anders dan partijen stellen, nog niet tot de stukken; het proces-verbaal van de comparitie maakt geen melding van nadere stukken en het griffiedossier bevat het bedoelde document ook niet);
  • waarom heeft [geïntimeerde] pas nadat [appellant] de procedure tot terugbetaling van de waarborgsom begon, aanspraak gemaakt op betaling van de helft van de huur vanaf 1 maart 2015 tot 1 november 2016 en daarvóór niet?
  • of [geïntimeerde] de verhuurder heeft verzocht eerst verhaal te zoeken bij [appellant] voor diens deel van de huursom, alvorens zich tot [geïntimeerde] te wenden?
  • of [geïntimeerde] informatie heeft van de verhuurder dat deze, anders dan [appellant] stelt, wel eerst aanspraak heeft gemaakt op betaling door [appellant]?
  • of [appellant] nog betwist dat [geïntimeerde] de volledige huur heeft voldaan (en zo ja op welke gronden, gelet op de betalingsbewijzen van [geïntimeerde], die bij memorie van antwoord zijn overgelegd).
1.2
[appellant] heeft vervolgens een akte na tussenarrest genomen, waarop [geïntimeerde] bij akte na tussenarrest / tevens vermeerdering van eis (met producties), heeft gereageerd. In die akte heeft hij zijn vordering vermeerderd met € 2.481,15. Aan die eisvermeerdering heeft hij ten grondslag gelegd dat [appellant] en hij bij aanvang van de huurovereenkomst ieder een bedrag van € 2.481,15 bij de ING bank hebben gestort als zekerheid voor de door de ING bank gestelde bankgarantie. Die bankgarantie is op 1 juni 2017 door verhuurder Home Castle aan de bank geretourneerd, waarna de ING Bank het bedrag van € 4.962,30 aan [appellant] heeft voldaan. Volgens [geïntimeerde] heeft hij recht op de helft van dat bedrag.
1.3
Bij akte na vermeerdering van eis heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering en die overigens weersproken. Tot slot heeft [geïntimeerde] (op 9 juni 2020) nog een akte genomen. Hierna is opnieuw arrest bepaald.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

De vermeerdering van eis
2. De vermeerdering van eis strekt ertoe dat [appellant] wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] in aanvulling op de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling, een bedrag van € 2.481,15 te betalen. Die vermeerdering van eis is aldus te beschouwen als een incidenteel appel dat bij memorie van antwoord had moeten worden ingesteld. Van het bestaan van omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen is niet gebleken. De terugbetaling van de ING Bank had ten tijde van de memorie van antwoord reeds plaatsgevonden en dat [geïntimeerde] pas recent daarvan op de hoogte is geraakt, heeft hij niet gesteld. [appellant] maakt daarom terecht bezwaar tegen de eisvermeerdering, zodat die verder buiten beschouwing blijft.
De verdeelsleutel
3.1
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat er sprake was van één huurovereenkomst en dat [appellant] en [geïntimeerde] hoofdelijk verbonden waren voor de betaling van de huur. Indien [geïntimeerde] de volledige huur heeft voldaan, kan hij dan ook in principe voor de helft regres nemen op [appellant] (rov. 11-12 tussenarrest). Als echter zou blijken dat [geïntimeerde] de gehele bedrijfsruimte in gebruik heeft genomen, kan dat gevolgen hebben voor de verdeelsleutel die moet worden toegepast.
3.2
Het hof stelt vast dat [appellant] niet langer betwist dat [geïntimeerde] de volledige huur aan de verhuurder heeft voldaan. Het hof zal daarvan dus uitgaan.
3.3
[appellant] heeft in zijn akte na tussenarrest zijn stelling herhaald dat [geïntimeerde] de volledige bedrijfsruimte in gebruik heeft genomen nadat [appellant] zijn deel had ontruimd. Hij heeft die stelling niet van enige (nadere) feitelijke onderbouwing voorzien. [geïntimeerde] is bij zijn betwisting van die stelling gebleven en heeft aangegeven dat hij voor zijn bedrijfsvoering niet méér ruimte nodig had dan hij al in gebruik had. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stellingen tegenover die betwisting niet van een voldoende (van [appellant] te vergen) onderbouwing heeft voorzien. Ondanks de vraag van het hof in het tussenarrest naar onder meer de wijze van gebruik, heeft [appellant] geen onderbouwing gegeven, bijvoorbeeld door foto’s van het gebruik of enige andere onderbouwing waaruit volgt dat [geïntimeerde] de ruimte geheel in gebruik heeft genomen nadat [appellant] was vertrokken, en evenmin per wanneer dat zo zou zijn. Dat ligt ook niet erg voor de hand gelet op het feit dat [geïntimeerde] na het vertrek van [appellant] met ingang van 1 november 2016 de helft van het gehuurde kennelijk heeft onderverhuurd, hetgeen zijn stelling ondersteunt dat hij niet de gehele bedrijfsruimte nodig heeft voor zijn bedrijfsvoering. Bij die stand van zaken komt het hof aan bewijslevering niet toe.
3.4
Het feit dat [geïntimeerde] de BTW voor het gehele pand in aftrek heeft gebracht acht het hof ook niet voldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] de gehele ruimte in gebruik heeft genomen. Hij is kennelijk afgegaan op het advies van zijn boekhouder om in de situatie waarin hij de volledige huur betaalde, ook de BTW volledig in aftrek te brengen. Daarbij is overigens van belang dat [geïntimeerde] ten opzichte van de verhuurder was gehouden de volledige huur te voldoen. Omdat [appellant] en hij hoofdelijk waren verbonden, kon de verhuurder ieder van hen voor het geheel aanspreken. [geïntimeerde] voldeed de huur dus niet
voor[appellant], zoals [appellant] stelt (randnummer 41 memorie van grieven), maar hij voldeed een eigen verbintenis, waarna hij vervolgens regres kon nemen op [appellant]. De stelling van [appellant] dat tussen de verhuurder en [geïntimeerde] de afspraak is gemaakt dat [geïntimeerde] de volledige huur voor zijn rekening zal nemen heeft in de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] geen relevantie, zodat het bewijsaanbod terzake wordt gepasseerd.
3.5
Het hof kan er gelet op het bovenstaande niet vanuit gaan dat [geïntimeerde] de gehele ruimte in gebruik heeft genomen. Voor een afwijking van de hoofdregel dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder gehouden waren de helft van de huur te voldoen is dan geen aanleiding. Voor zover de grieven daartoe strekken, falen zij. Voor zover de stellingen van [appellant] aldus moeten worden begrepen dat [geïntimeerde]
in plaats van het rechterdeel, het linkerdeel in gebruik heeft genomen, is de conclusie niet anders. Ook in dat geval heeft [geïntimeerde] immers slechts de helft van het geheel in gebruik en is er geen reden voor afwijking van de hoofdregel dat hij voor de helft van de huursom regres kan nemen op [appellant].
4. [appellant] heeft onder meer aangevoerd dat door de ingebruikname van het linkerdeel van het gehuurde door [geïntimeerde] een “verkapte indeplaatsstelling” heeft plaatsgevonden. Dat betoog faalt reeds nu niet kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] de gehele ruimte in gebruik heeft genomen. Evenmin volgt uit de stellingen van partijen dat zij (stilzwijgend) een nadere verdeelsleutel zijn overeengekomen (randnummer 42 memorie van grieven).
5. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt, is eveneens gebaseerd op het uitgangspunt dat [geïntimeerde] het genot van het gehele gehuurde heeft gehad. Die stelling faalt in het licht van hetgeen hierboven is overwogen.
6. [appellant] stelt tot slot dat er sprake is van rechtsverwerking omdat hij uit uitlatingen en gedragingen van [geïntimeerde] heeft mogen opmaken dat door deze jegens hem geen aanspraak meer zou worden gemaakt op “een eventueel regresrecht”. Dat betoog faalt reeds nu [appellant] niet specificeert om welke gedragingen en uitlatingen het gaat. Het enkele feit dat [geïntimeerde] niet direct aanspraak heeft gemaakt op betaling is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Voor zijn stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] aanspraak maakt op betaling heeft [appellant] geen andere omstandigheden aangevoerd, zodat ook die stelling faalt.
7. Het bovenstaande betekent dat alle grieven falen en dat het vonnis moet worden bekrachtigd. Voor zover het bewijsaanbod van [appellant] niet reeds is besproken, heeft het geen betrekking op voldoende onderbouwd gestelde feiten die tot een andere beslissing kunnen leiden. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 15 februari 2017;
  • wijst het in hoger beroep gevorderde af;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 716,- aan griffierecht en € 1.611,- aan salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.A.F. Tan-de Sonnaville en P. van der Kolk-Nunes en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2020 in aanwezigheid van de griffier.