ECLI:NL:GHDHA:2020:165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
200.209.614/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van pinpas op naam van een derde en medewerking aan deskundigenonderzoek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake misbruik van een pinpas op naam van een derde. De appellant, wonende te [woonplaats], heeft geen medewerking verleend aan het deskundigenonderzoek dat was ingesteld om de echtheid van handtekeningen op een afhaalbericht en een identificatieformulier te verifiëren. Het hof heeft in eerdere arresten, waaronder die van 26 maart 2019, de appellant al gewezen op zijn verplichting om medewerking te verlenen aan het onderzoek. De deskundige heeft aangegeven dat hij door het ontbreken van vergelijkingsmateriaal niet verder kon met zijn onderzoek, en de advocaat van de appellant heeft zich onttrokken. Hierdoor heeft het hof geconcludeerd dat de appellant in strijd handelt met zijn verplichtingen, wat leidt tot de veronderstelling dat de handtekeningen op de documenten afkomstig zijn van de appellant zelf.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant de pincode heeft opgehaald en geldopnames heeft gedaan ten bedrage van € 16.400. De grieven van de appellant zijn verworpen, en het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam gedeeltelijk vernietigd. De appellant is veroordeeld om aan ING Bank N.V. een bedrag van € 16.400 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Daarnaast is de appellant veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, inclusief de kosten voor het deskundigenonderzoek. Het hof heeft bepaald dat het arrest uitvoerbaar bij voorraad is, en de griffier is gelast het voorschot dat niet aan de deskundige is uitgekeerd aan ING uit te keren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.209.614/01
Zaaknummer rechtbank : 4754511 / CV EXPL 16-2507

arrest van 18 februari 2020

inzake

[naam]

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: - (
voorheen mr. G.A. Soebhag te Rotterdam),
tegen

ING Bank N.V.

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.

Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 2 juli 2019 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest is een deskundige benoemd voor het uitvoeren van een handschriftonderzoek. De deskundige heeft het hof doen weten dat hij door het ontbreken van het voor zijn onderzoek benodigde vergelijkingsmateriaal geen (verdere) uitvoering kan geven aan zijn onderzoek. Vervolgens heeft de advocaat van [appellant] zich onttrokken. [appellant] is in de gelegenheid gesteld een andere advocaat te stellen maar heeft dat niet gedaan. ING heeft daarna een akte uitlaten genomen. Tenslotte is arrest bepaald.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. De deskundige heeft het hof op 4 oktober 2019 een e-mailbericht van de advocaat van [appellant] gezonden, waarin deze de deskundige onder meer meedeelt: “Cliënt heb ik meermaals dringend verzocht mij de verzochte stukken aan te leveren. Tot op heden heb ik deze stukken niet mogen ontvangen van cliënt”.
2. Hieruit leidt het hof af dat [appellant] handelt in strijd met zijn verplichting om medewerking te verlenen aan het onderzoek door de deskundige. Het hof heeft [appellant] op deze verplichting gewezen in zijn arrest van 26 maart 2019 onder 11. Op grond van artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het hof aan het niet voldoen aan deze verplichting de gevolgtrekking verbinden die het geraden acht.
3. Door het handelen van [appellant] wordt aan ING de mogelijkheid ontnomen te voldoen aan de op haar rustende bewijslast met betrekking tot de echtheid van handtekeningen op het afhaalbericht van 30 augustus 2013 en op het formulier ‘Handtekening plaatsen voor identificatie en controle’ (zie het arrest van 26 maart 2019, onder 9). Het hof acht het daarom geraden om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat de bedoelde handtekeningen afkomstig zijn van [appellant] .
4. Dat brengt mee dat eveneens moet worden aangenomen dat [appellant] de in het arrest van 26 maart 2019, onder 4, bedoelde pincode heeft opgehaald en de daar bedoelde geldopnames ten bedrage van in totaal € 16.400 aan de balie heeft gedaan. Daaruit volgt dat de grieven 1 en 3 van [appellant] moeten worden verworpen en dat grief 2 bij gebrek aan belang eveneens faalt.
5. Het bestreden vonnis komt derhalve in aanmerking om te worden bekrachtigd.
6. ING heeft haar eis in hoger beroep vermeerderd en [appellant] heeft zich tegen de eiswijziging niet verzet. Nu de eisvermeerdering er slechts toe strekte om een in eerste aanleg door ING aangebrachte beperking van haar vordering in hoger beroep ongedaan te maken en [appellant] geen gronden heeft aangevoerd die tot afwijzing van de gewijzigde eis moeten leiden, komt ook de vermeerderde eis voor toewijzing in aanmerking. Op praktische gronden zal het hof daarom het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigen en de vermeerderde eis toewijzen als hieronder vermeld.
7. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, waaronder de gemaakte kosten voor het deskundigenonderzoek. De kosten van het deskundigenonderzoek, die uit het door ING gestelde voorschot zijn voldaan, belopen € 363. Voor het overige worden de proceskosten tot op heden begroot op € 1.952 voor verschotten (griffierecht) en op € 1.074 voor salaris van de advocaat (1 punt à € 1.074, uitgaande van tarief II). Het hof zal voorts bepalen dat het restant van het voorschot aan ING zal worden terugbetaald en het arrest, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2016, doch uitsluitend voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld om aan ING tegen kwijting te betalen € 12.500, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
en in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt [appellant] om aan ING tegen kwijting te betalen € 16.400, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 6 september 2013 tot aan de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met € 943,16 aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 363 voor deskundigenkosten, € 1.952 voor verschotten en op € 1.074 voor salaris van de advocaat en op € 157 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- gelast de griffier het voorschot, voor het gedeelte dat daarvan niet aan de deskundige is uitgekeerd, te doen uitkeren aan ING;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.R. Salomons, R.S. van Coevorden en J. van der Kluit en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.