ECLI:NL:GHDHA:2020:152

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
200.245.801/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring wegens bewindvoering en dagvaarding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H.G. Katz, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.B. van den Ouden, stond onder bewind, wat door de kantonrechter was vastgesteld. Het hof heeft in een tussenarrest van 1 oktober 2019 de ontvankelijkheid van de appellant beoordeeld. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat zij de bewindvoerder van de geïntimeerde niet had gedagvaard, terwijl de bewindvoerder de formele procespartij is in dergelijke zaken. De appellant stelde dat zij niet op de hoogte was van het bewind, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof benadrukte dat de appellant haar beroep tegen de bewindvoerder had moeten richten en dat het niet voldoen aan deze procedurele vereisten leidde tot niet-ontvankelijkheid. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, inclusief een renteverplichting bij niet-betaling binnen de gestelde termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.245.801/01
Zaaknummer rechtbank : 6596952\CV EXPL 18-2310

arrest van 11 februari 2020

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.H.G. Katz te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.

Het verdere verloop van het geding

Bij tussenarrest van 1 oktober 2019 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om nog een akte te nemen, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt. Daarna heeft [geïntimeerde] een antwoordakte genomen. Vervolgens hebben partijen om arrest gevraagd.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

1. In voormeld tussenarrest heeft het hof het volgende overwogen:
“Bij de beoordeling van de vordering zal het hof eerst ambtshalve de ontvankelijkheid van [appellant] beoordelen. De kantonrechter heeft immers vastgesteld – en hiertegen is geen grief gericht – dat over de goederen van [geïntimeerde] op 17 december 2013 een bewind is ingesteld. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder. Verder vertegenwoordigt de bewindvoerder de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een eventueel geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. Hetzelfde geldt wanneer met betrekking tot een rechterlijke uitspraak in een zodanige procedure een rechtsmiddel wordt ingediend. Alleen als de wederpartij van de onder bewind gestelde niet met het bewind bekend was of bekend behoorde te zijn met het bewind, kan het bewind niet aan deze wederpartij worden tegengeworpen. Vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2104:525.
Het voorgaande brengt mee dat [appellant] haar hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter had moeten richten tegen de bewindvoerder van [geïntimeerde] en de bewindvoerder had moeten dagvaarden. Nu zij dat niet heeft gedaan, dient zij in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard. Partijen hebben zich in deze procedure echter nog niet uitgelaten over dit punt reden waarom het hof hen in de gelegenheid stellen om zich – uitsluitend – hierover uit te laten bij akte, teneinde een verrassingsbeslissing te voorkomen.”
2. [appellant] heeft in haar akte aangevoerd dat haar niet bekend was dat de goederen van [geïntimeerde] onder bewind waren gesteld per 17 december 2013, zodat dit haar in deze procedure niet kan worden tegengeworpen. Verder wijst zij erop dat [geïntimeerde] ter zitting is verschenen – bij gebrek aan wetenschap van [appellant] – met toestemming van de bewindvoerder. Zij wijst er ook op dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord een “samen met de bewindvoerder opgestelde tijdlijn” heeft overgelegd. Daaruit volgt, aldus nog steeds [appellant], dat de bewindvoerder van [geïntimeerde] in rechte is verschenen.
3. Het hof verwerpt deze argumenten van [appellant]. Zoals al in het tussenarrest is gezegd, heeft de kantonrechter in zijn vonnis vastgesteld dat [geïntimeerde] onder bewind is gesteld. [appellant] wist dat dus in ieder geval vanaf dat moment. Derhalve had [appellant] haar beroep tegen de bewindvoerder van [geïntimeerde] moeten richten. Nu zij dat niet heeft gedaan, zal zij in deze procedure niet-ontvankelijk worden verklaard. De omstandigheid dat [geïntimeerde] volgens haar stellingen met de bewindvoerder een tijdlijn heeft opgesteld, die zij heeft overgelegd, maakt dat niet anders en daaruit kan evenmin de conclusie worden getrokken dat de bewindvoerder in rechte is verschenen.
4. [appellant] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld, alsmede in de rente daarover en de nakosten als gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2018;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 318,- aan verschotten en € 1.138,50 aan salaris advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat het bedrag aan proceskosten binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, M.C.M. van Dijk en M.T. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.