In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.H.G. Katz, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.B. van den Ouden, stond onder bewind, wat door de kantonrechter was vastgesteld. Het hof heeft in een tussenarrest van 1 oktober 2019 de ontvankelijkheid van de appellant beoordeeld. Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk verklaard moest worden omdat zij de bewindvoerder van de geïntimeerde niet had gedagvaard, terwijl de bewindvoerder de formele procespartij is in dergelijke zaken. De appellant stelde dat zij niet op de hoogte was van het bewind, maar het hof verwierp deze argumenten. Het hof benadrukte dat de appellant haar beroep tegen de bewindvoerder had moeten richten en dat het niet voldoen aan deze procedurele vereisten leidde tot niet-ontvankelijkheid. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, inclusief een renteverplichting bij niet-betaling binnen de gestelde termijn.