ECLI:NL:GHDHA:2020:15

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
7 januari 2020
Zaaknummer
200.246.070/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverhaal en verhaalsbijdrage in civiele zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van een verhaalsbijdrage. De appellant, aangeduid als 'de man', had in eerste aanleg niet op de zitting van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2018 gereageerd, waar de verhaalsbijdrage was vastgesteld op € 945,00 per maand voor de bijstandsverlening aan de vrouw en haar minderjarige kind. De man is op 14 september 2018 in hoger beroep gekomen. De gemeente, als verweerder, heeft op 5 december 2018 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 februari 2019 heeft de man zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de gemeente vertegenwoordigd was door een ambtenaar.

Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende financiële gegevens heeft overgelegd om zijn draagkracht te onderbouwen. De man stelde dat zijn inkomen onder het minimum ligt en dat de vastgestelde verhaalsbijdrage niet voldoet aan de wettelijke normen. De gemeente betwistte dit en stelde dat de man niet heeft meegewerkt aan het verstrekken van de benodigde informatie. Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg overgenomen en geconcludeerd dat de man ontvankelijk is in zijn beroep, ondanks dat hij niet in de eerste aanleg is verschenen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de verhaalsbijdrage vastgesteld op € 145,00 per maand, met ingang van 1 september 2017, en verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht, team familie
zaaknummer : 200.246.070/01
zaaknummer rechtbank : FA RK 18-1853
beschikking van de meervoudige kamer van 8 januari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C.G.J. van der Linden te Voorburg,
tegen
[de gemeente] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de gemeente.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 14 september 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gemeente heeft op 5 december 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- tweemaal journaalberichten van 24 oktober 2018 met bijlagen, ingekomen op 25 oktober 2018;
- een V-formulier met bijlagen van 30 januari 2019, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2019 plaatsgevonden.
De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De gemeente is verschenen vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de gemeente] .
De advocaat van de man en de vertegenwoordiger van de gemeente hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
De zaak is ter zitting van 1 februari 2019 aangehouden tot 30 maart 2019 pro forma, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere financiële stukken over te leggen.
2.6
Van de zijde van de man is op 8 maart 2019 een V-formulier met bijlage bij het hof ingekomen.
2.7
Het hof heeft op 2 mei 2019 en 24 juni 2019 aan de advocaat van de man de stand van zaken gevraagd.
2.8
Na mailwisselingen d.d. 30 juli 2019, 6 augustus 2019 en 21 augustus 2019 hebben partijen verzocht uitspraak te doen zonder nadere mondelinge behandeling. Het hof heeft de uitspraak vervolgens bepaald op heden.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. De man is in eerste aanleg niet verschenen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - het bedrag dat de man ten aanzien van verhaal van de kosten van bijstand verleend aan [de vrouw]
,mede ten behoeve van haar minderjarige kind [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , met ingang van 1 september 2017 aan de gemeente dient te betalen vastgesteld op € 945,00 per maand en met ingang van 1 januari 2018 op € 959,18 per maand, zolang en voor zover die bijstandsverlening aan [de vrouw] , mede ten behoeve van de minderjarige voortduurt; voorts is vastgesteld dat de inmiddels ontstane achterstand in de betalingen ineens invorderbaar is.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
I. a. de behoefte van [de minderjarige] gelijk is aan de in 2016 gestelde behoefte van € 130,- per maand;
b. de man een bedrag van € 25,- per maand dient te voldoen uit hoofde van de kosten van onderhoud en verzorging van [de minderjarige] , met ingang van 1 september 2017 althans een door het hof te bepalen datum;
II. de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De gemeente verzoekt de verzoeken van de man als zijnde ongegrond af te wijzen, dan wel een dusdanige beslissing te nemen welke het hof vermeent te behoren.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man voert in hoger beroep - kort samengevat - aan dat de rechtbank een verhaalsbijdrage heeft vastgesteld die niet voldoet aan de wettelijke normen. Beide ouders hebben volgens de man een minimaal inkomen. De moeder van [de minderjarige] , [de vrouw] ontvangt een bijstandsuitkering. De man stelt dat zijn inkomen onder het minimuminkomen ligt. De man stelt verder dat de Trema normen die gelden voor de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] de behoefte op een veel lager bedrag stellen dan hetgeen door de gemeente in eerste aanleg is gevorderd. De man voert verder aan dat de rechtbank een onderhoudsbijdrage heeft vastgesteld die door de man niet kan worden gedragen.
5.2
De gemeente stelt zich op het standpunt dat de man meermalen in de gelegenheid is gesteld inzage te geven in zijn financiële situatie en daarover duidelijkheid te verschaffen. De gemeente stelt dat de man op geen enkele wijze duidelijkheid heeft gegeven omtrent zijn financiële situatie, noch in aanloop van de vaststelling van de onderhoudsbijdrage, noch gedurende de procedure bij de rechtbank, noch in de periode na de door de rechtbank vastgestelde bijdragen. De man heeft op geen enkele wijze medewerking verleend om een beoordeling van zijn draagkracht mogelijk te maken, aldus de gemeente.
De man legt thans salarisspecificaties over met betrekking tot de periode juni 2018 tot en met augustus 2018. De man onderbouwt zijn inkomen en vermogen echter niet over de periode vanaf 1 september 2017 (de datum waarop de man de onderhoudsbijdrage verschuldigd is) terwijl dit wel van hem verwacht mag worden. Er kan geen compleet beeld van het inkomen van de man worden verkregen. Ook een compleet beeld van de kosten van de man is voor de beoordeling van zijn draagkracht noodzakelijk, hetgeen de man evenmin duidelijk heeft gemaakt. De stelling van de man dat diens draagkracht niet verder strekt dan € 25,- per maand kan de gemeente niet volgen. Niet blijkt van welke behoefte en draagkracht destijds is uitgegaan. De gemeente stelt dat de grieven van de man falen.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
5.3
De man is in eerste aanleg niet in de procedure verschenen. Het hof kan bij gebreke van stukken niet vaststellen dat de bestreden beschikking op de bij de wet voorgeschreven wijze, dat wil zeggen aangetekend, aan de man is verzonden. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man binnen drie maanden nadat hij bekend is geworden met de bestreden beschikking het onderhavig beroep heeft ingesteld en mitsdien ontvankelijk is in zijn beroep.
Ingediende stukken na verstrijken van de 10-dagen termijn
5.4
Het hof stelt vast dat tegen de door de man na het verstrijken van de 10-dagen termijn ingediende stukken (d.d. 30 januari 2019) door de gemeente geen zwaarwegende bezwaren zijn ingebracht. Nu de gemeente ook op de zitting op de inhoud ervan heeft kunnen reageren, slaat het hof wel acht op die stukken.
Ingangsdatum
5.5
De man heeft eerst ter zitting in hoger beroep verzocht om de ingangsdatum voor de bijdrage te stellen op de datum van de te geven beschikking in plaats van de door de rechtbank vastgestelde 1 september 2017, omdat de man anders wederom dieper in de schulden komt en hij juist zijn best doet hieruit te geraken.
Het hof acht het verzoek van de man in deze fase van de procedure tardief en in strijd met een goede procesorde. Ten overvloede oordeelt het hof nog dat van de man verwacht had mogen worden dat hij rekening hield met een vast te stellen verhaalsbijdrage, gelet op de correspondentie (brief d.d. 25 augustus 2017 waarin de gemeente haar voornemen tot verhaal aankondigt) voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank tot vaststelling van een verhaalsbijdrage.
Wijziging of vaststelling verhaalsbijdrage
5.6
Vaststaat dat bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 april 2016 een uitspraak is gedaan betreffende levensonderhoud krachtens Boek 1 van het Burgerlijke Wetboek, te weten een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 25,- per maand. De gemeente heeft haar inleidende verzoek gebaseerd op artikel 62h juncto artikel 62a van de Participatiewet (verder: PW) (oud) in plaats van op artikel 62 e PW (oud), hoewel zij blijkens de inhoud van haar brief van 11 mei 2016 aan de man op de hoogte was van deze uitspraak en zich daaraan wenste te conformeren. Nu de gemeente de man destijds heeft geïnformeerd dat na ommekomst van een jaar een heronderzoek zou plaatsvinden en de in de beschikking van 13 april 2016 vastgestelde onderhoudsbijdrage niet was gebaseerd op eigen onderzoek door de rechter maar op de tussen de man en de vrouw ter zitting bereikte overeenstemming, zal het hof het inleidende verzoek van de gemeente beschouwen als te zijn gebaseerd op artikel 62e PW. In haar verzoek in eerste aanleg stelt de gemeente ook dat uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende over inkomsten beschikt. Onweersproken staat ook vast dat de financiële situatie van de man sedert voornoemde beschikking is verbeterd, in die zin dat hij inmiddels eerst via uitzendwerk en sedert 1 juni 2018 via een vast contract betaalde arbeid verricht in plaats van een uitkering geniet, zodat sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof zal dan ook onderstaand ten behoeve van de vaststelling van een verhaalsbijdrage de behoefte van de minderjarige en de draagkracht van de man (opnieuw) beoordelen.
Behoefte minderjarige
5.7
De man stelt in zijn beroepschrift dat de Trema-normen die te gelden hebben als het aankomt op de vaststelling van de behoefte van de minderjarige, een veel lager bedrag voor stellen dan hetgeen door de gemeente is gevorderd in eerste aanleg. Ter illustratie stelt de man dat bij een netto gezinsinkomen van € 1.750,- volgens de behoeftetabel een bedrag van € 225,- hoort, hoewel volgens de man van dit inkomen tijdens de relatie ook geen sprake was. Dit staat volgens de man in geen enkele verhouding tot de thans vastgestelde bijdrage.
5.8
Het hof stelt vast dat de verhaalsbijdrage noch in 2016 noch in de bestreden beschikking is gebaseerd op een berekening van de behoefte van de minderjarige. Bij gebrek aan gegevens van de gemeente en de man blijft onduidelijk of partijen in gezinsverband hebben samengeleefd. In dit licht bezien, gaat het hof ervan uit dat de minderjarige nimmer in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd en zal het hof de behoefte bepalen aan de hand van het gemiddelde van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de vrouw en van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de man. De vrouw ontvangt sedert
7 oktober 2015 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, zijnde € 986,- in 2017, hetgeen neerkomt op een NBI van Є 813,-. Het inkomen van de man in 2017 en in begin 2018 is onduidelijk gebleven. Blijkens overgelegde salarisspecificaties heeft de man in ieder geval vanaf 1 juni 2018 inkomsten uit arbeid. Daarom zal het hof de behoefte van de minderjarige op basis van zijn inkomen in dat jaar bepalen. Het bruto jaarloon van de man zoals dat op zijn salarisspecificaties vermeld staat bedraagt € 25.851,-, hetgeen neerkomt op een NBI van € 1.784,-. Een NBI van € 1.784,- voert tot een behoefte van € 230,- en een NBI van € 813,- voert tot een behoefte van € 95,-. Dat is gemiddeld: € 162,- voor het jaar 2017.
Draagkracht vrouw
5.9
Nu de vrouw, in elk geval vanaf de ingangsdatum, een bijstandsuitkering ontvangt, rekent het hof geen draagkracht toe aan de onderhoudsgerechtigde. Derhalve dient de man zijn volledige draagkracht aan te wenden.
Draagkracht man
5.1
De man stelt dat het hem aan draagkracht ontbreekt om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, althans uit de door hem overgelegde berekening blijkt een maximale draagkracht van € 120,- per maand. De gemeente heeft ter zitting aangegeven dat duidelijk is dat niet aan de oorspronkelijke bijdrage van € 945,- per maand vastgehouden kan worden, maar een bijdrage van € 25,- per maand kan de gemeente niet volgen.
5.11
Blijkens overgelegde salarisspecificaties van oktober 2018 tot en met januari 2019 heeft de man, zoals onder 5.8 is overwogen, in ieder geval vanaf 1 juni 2018 inkomen uit loondienst. Zijn salaris bedraagt € 1.852,- bruto per maand exclusief vakantiegeld, te vermeerderen met enig overwerk, hetgeen neerkomt op een inkomen van in totaal € 25.851,- bruto op jaarbasis. Nu de man heeft nagelaten verdere financiële stukken in het geding te brengen gaat het hof voor de periode van 1 september 2017 tot 1 juni 2018 uit van een vergelijkbaar inkomen via uitzendbureau.
5.12
Het hof zoekt wat betreft de financiële gegevens aansluiting bij de door de man overgelegde draagkrachtberekening, als productie overgelegd bij V-formulier van 30 januari 2019, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 25.851,- in plaats van de vermelde € 25.079,-, zoals hiervoor overwogen.
5.13
Ten aanzien van de in de berekening opgevoerde lasten houdt het hof rekening met aflossingen op schulden van in totaal € 132,- per maand (€ 50,- en € 82,-), nu voldoende aannemelijk is geworden dat deze lasten noodzakelijk en niet te vermijden zijn.
5.14
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de door de man opgevoerde advocaatkosten ad € 114,- per maand bij de berekening van zijn draagkracht. Conform de Trema normen wordt alleen in uitzonderlijke situaties rekening gehouden met advocaatkosten in de periode van een echtscheiding, hoogstens voor de duur van één jaar en voor een maximumbedrag van € 114,- per maand. De man heeft een dergelijke situatie niet aangetoond en evenmin aangetoond dat er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn om deze te voldoen.
5.15
Indien dan rekening wordt gehouden met de overige in de berekening opgevoerde lasten, die onweersproken zijn gebleven door de gemeente, volgt dat de man in staat moet worden geacht om met ingang van 1 september 2017 met een bedrag van € 145,- per maand in de behoefte van de minderjarige bij te dragen in de kosten van bijstandsverlening door de gemeente.
5.16
Mitsdien wordt beslist als volgt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2018, en opnieuw beschikkende:
stelt het bedrag dat de man wegens verleende bijstand aan [de vrouw]
,mede ten behoeve van haar minderjarige kind [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , met ingang van 1 september 2017 en zolang de bijstandsverlening voortduurt op € 145,- per maand;
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, A. Zonneveld en L.H.M. Zonnenberg, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 8 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.