ECLI:NL:GHDHA:2020:147

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.267.166/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind ingesteld op verzoek van een instelling in het kader van artikel 1:432 lid 2 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een bewind dat was ingesteld over de goederen van de rechthebbende, die verblijft in een instelling. De rechthebbende had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2019 te vernietigen, waarin het verzoek tot opheffing van het bewind was afgewezen. De rechthebbende stelde dat de noodzaak voor het bewind niet langer bestond en dat hij in staat was zijn financiën zelf te beheren. De bewindvoerder daarentegen betoogde dat het bewind nog steeds noodzakelijk was om te voorkomen dat de rechthebbende opnieuw in financiële problemen zou komen.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende nog steeds in een instelling verblijft en dat er geen bewijs is geleverd dat zijn situatie is verbeterd. De rechthebbende had niet aangetoond dat hij in staat was om zijn financiële zaken zelfstandig te beheren. Het hof oordeelde dat de gronden voor het instellen van het bewind nog steeds aanwezig waren en dat er geen verklaring van de instelling was die de opheffing van het bewind zou rechtvaardigen. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van de rechthebbende werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.267.166/01
zaaknummer rechtbank : 7493667 GZ VERZ 19-680
beschikking van de meervoudige kamer van 5 februari 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat mr. J.M.F. Honders te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder van rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder van rechthebbende.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 1 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de rechthebbende:
- een brief van 11 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 16 oktober 2019;
- een brief van 17 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 oktober 2019;
- een V-formulier van 24 oktober 2019 met bijlage, ingekomen op 25 oktober 2019.
2.3
De bewindvoerder heeft bij brief van 9 december 2019 aan het hof meegedeeld geen verweerschrift in te dienen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2020 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de rechthebbende, bijgestaan door mr. J.M.F. Honders;
- [vertegenwoordiger van de bewindvoerder] namens de bewindvoerder.

3.De feiten

Bij beschikking van 20 juni 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam over de goederen die rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [bewindvoerder] tot bewindvoerder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende om het bij beschikking van 20 juni 2017 ingestelde bewind over zijn goederen op te heffen, afgewezen.
4.2
De rechthebbende verzoekt - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat het bewind over het vermogen van de rechthebbende alsnog wordt opgeheven.
4.3
De bewindvoerder heeft ter zitting verweer gevoerd en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De standpunten
5.1
De rechthebbende voert in hoger beroep aan dat de noodzaak voor bewind niet (langer) bestaat. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat het niet voldoende aannemelijk is geworden dat de gronden die aanleiding hebben gegeven voor instelling van het bewind nog bestaan. De rechthebbende - die niet is verschenen in eerste aanleg - meent dat zijn verzoek tot opheffing van het bewind wel kans van slagen zou hebben gehad, indien hij hier ook zelf inhoudelijk toelichting op had kunnen geven. De rechthebbende wenst zijn financiën opnieuw in eigen beheer te krijgen. Hij meent dat hij zijn geldzaken goed en verantwoord kan behartigen. Hij stelt dat hij hiervoor slim genoeg is en geen bewindvoering of budgetbeheer nodig heeft. Hij betaalt zijn maandlasten op tijd, via automatische incasso en zal zichzelf bovendien weekgeld toekennen. Wat hij overhoudt kan hij sparen. De rechthebbende stelt dat hij geen schulden heeft en in het (recente) verleden ook geen schulden heeft gemaakt. Dit bewijst dat hij in staat is tot goed financieel beheer. In het verleden, van 2003 tot 2009, heeft [de stichting] ( [de stichting] ) te [plaats] rechthebbende naar tevredenheid bijgestaan. Mocht het zelfstandig beheren van zijn financiën niet goed verlopen, dan zou hij daar opnieuw terecht kunnen, aldus rechthebbende.
5.2
De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat bewindvoering nog nodig is. Bijstand van [de stichting] is volgens de bewindvoerder te vrijblijvend. De rechthebbende stond er ten tijde van het instellen van het bewind om bekend om veel onnodige aankopen en onnodige hoge uitgaven te doen. De rechthebbende is toen in financiële problemen gekomen. De mensen om hem heen, zoals zijn moeder, zijn bang voor herhaling, aldus de bewindvoerder. Er staat nu ruim € 11.000,- op zijn spaarrekening. Bewindvoering is nog nodig om te voorkomen dat de rechthebbende weer in de financiële problemen komt.
De beoordeling
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:432 lid 1 BW kan de kantonrechter het bewind op verzoek van de rechthebbende opheffen, indien:
de noodzaak daartoe niet meer bestaat of
voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken.
5.4
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat het inleidende verzoek van de rechthebbende terecht is afgewezen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.5
Het bewind is destijds ingesteld op verzoek van [specialist in phychiatrie] om reden dat de rechthebbende, als gevolg van zijn lichamelijke en/of geestelijke toestand, niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Het betrof dus een situatie als bedoeld in artikel 1:432 lid 2 BW. De rechthebbende is sedert 1 mei 2018 opgenomen in een klinische woonvorm van GGZ [locatie] voor langdurige zorg, op basis van zijn geestelijke gesteldheid. Ter zitting is verklaard dat de rechthebbende sinds drie maanden woont in een woongroep van [instelling] , onder 24 uurs begeleiding. De rechthebbende verblijft dus nog steeds in een instelling als bedoeld in genoemd lid 2. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof niet gebleken dat er een verbetering in de toestand van de rechthebbende is opgetreden noch dat de rechthebbende op dit moment voldoende inzicht heeft in zijn schulden. De rechthebbende heeft niet door het overleggen van stukken en ook niet anderszins laten zien dat hij thans – al dan niet met hulp van anderen – weer in staat is zelf zijn administratie en financiële beheer ter hand te nemen. Het hof merkt daarbij op dat het hof daarbij in eerste instantie denkt aan een verklaring van de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die hem begeleiding biedt, inhoudende dat de grond voor het indertijd door zulk een instelling gedane verzoek niet meer aanwezig is. Zo’n verklaring ontbreekt. Sterker nog, de bewindvoerder heeft ter zitting aangegeven dat de behandelaars bewind nog steeds noodzakelijk vinden. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat de gronden die ten tijde van het instellen van het bewind daartoe aanwezig waren, niet meer aanwezig zijn. Ter zitting is door de rechthebbende aangegeven dat zijn moeder hem met zijn financiën zou kunnen helpen. Echter, gelet op het ontbreken van onderbouwing van deze stelling en het gebrek aan inzicht in zijn financiële situatie kan het hof daarvan niet uitgaan en, voor zover die hulp al kan worden geboden, beoordelen of deze rechthebbende afdoende zou beschermen. Dit gaat ook op voor de ter zitting geopperde hulp van [de stichting] . Derhalve is het hof van oordeel dat niet is voldaan aan de gronden voor opheffing van het bewind. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.
5.6
Naar aanleiding van het besprokene ter zitting geeft het hof de bewindvoerder nog mee dat als de rechthebbende bijzondere aankoopwensen heeft, zoals de ter zitting genoemde fiets, gezien het spaarsaldo van de rechthebbende van thans ruim € 11.000,- het in de rede ligt dat de bewindvoerder daarvoor in voorkomende gevallen budget ter beschikking stelt.
5.7
Mitsdien wordt als volgt beslist.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 juli 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, S.H.M. van der Heiden en F.A.M. Schoenmaker, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier en is op 5 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.