ECLI:NL:GHDHA:2020:1412

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
12 augustus 2020
Zaaknummer
2200514219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikking rechter-commissaris tot verlening van de status van bedreiging getuige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 3 juli 2020 de status van bedreiging voor een getuige heeft verleend. De appellant, geboren in 1995 en momenteel gedetineerd, wordt door het Openbaar Ministerie vervolgd voor ernstige strafbare feiten, waaronder het medeplegen van ontploffingen en het beïnvloeden van getuigen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 21 maanden opgelegd voor het voorhanden hebben van een automatisch pistool en andere gerelateerde feiten.

De getuige, die anoniem wilde blijven uit vrees voor represailles, heeft verklaard dat de appellant betrokken was bij aanslagen in Delft in 2018. De rechters-commissarissen hebben de identiteit van deze getuige verborgen gehouden, omdat zij de dreiging als aannemelijk beschouwden. De verdediging van de appellant betwistte de noodzaak van deze anonimiteit en stelde dat er geen concrete bedreigingen waren aangetoond.

Het hof heeft de procedure en de motivering van de rechters-commissarissen beoordeeld en geconcludeerd dat de beslissing op de juiste wijze tot stand is gekomen. Het hof oordeelde dat de getuige zich terecht bedreigd kon voelen, gezien de aard van de beschuldigingen tegen de appellant en de betrokkenheid van een medeverdachte met een gewelddadig verleden. Het hof heeft het hoger beroep van de appellant afgewezen, waarmee de beslissing van de rechter-commissaris werd bekrachtigd.

Uitspraak

rolnummer 22-005142-19
datum uitspraak 6 augustus 2020

GERECHTSHOF DEN HAAG

raadkamer

BESCHIKKING

gegeven op het hoger beroep tegen de beschikking ex artikel 226a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering van de rechter-commissaris in de rechtbank
’s-Gravenhage van 3 juli 2020, gegeven in de strafzaak tegen de verdachte, genaamd

[appellant],

geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats]
,
thans gedetineerd te PI Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan.
De feiten en procesgang
1.1 [
[Appellant] (hierna: appellant) wordt door het Openbaar Ministerie vervolgd ter zake – kort samengevat – medeplegen van een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, het (telkens) voorhanden hebben van een of meerdere handgranaten en/of vuurwapen(s), een poging tot het overdragen van een vuurwapen en het opzettelijk beïnvloeden van een getuige.
1.2
Bij vonnis van 25 oktober 2019 is appellant door de rechtbank Den Haag ter zake het voorhanden hebben van een automatisch pistool, een poging tot het overdragen van dat automatische pistool en het beïnvloeden van een getuige veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden, met aftrek van voorarrest.
1.3
Tegen voornoemd vonnis hebben appellant en de officier van justitie op respectievelijk 1 en 8 november 2019 hoger beroep ingesteld. De behandeling van de strafzaak is inmiddels aanhangig bij het gerechtshof Den Haag.
1.4
In het proces-verbaal van bevindingen d.d.
7 november 2019, opgemaakt door CI-officier van justitie, mr. D.M. van Gosen, onder meer belast met de bijzondere getuigentrajecten van het arrondissementsparket Den Haag, staat onder meer het volgende gerelateerd:
In de tweede helft van 2019 ben ik in contact is gekomen met een persoon die verklaarde wetenschap te hebben over meerdere aanslagen in Delft. De getuige is bekend onder nummer 5027. De getuige was bereid een getuigenverklaring af te leggen, maar uit vrees voor represailles uitsluitend indien dit anoniem kon. De getuige lichtte dit op mijn verzoek toe.
Vervolgens is de getuige door twee verbalisanten van het Team Bijzondere Getuigen van de eenheid Den Haag verhoord, waarbij de getuige ook bevraagd is omtrent de redenen van wetenschap. De getuige heeft, zakelijk weergegeven en ontdaan van elementen die tot bekendwording van de identiteit van de getuige kunnen leiden, als volgt verklaard:
“[Appellant] heeft de aanslagen in Delft op 17 mei 2018 en 12 juni 2018 gepleegd. Op 17 mei 2018 heeft hij dit samen gedaan met de persoon waarmee hij op 12 juni 2018 in Noordwijk is aangehouden. [Appellant] heeft de aanslagen gepleegd in opdracht van [betrokkene]. [Betrokkene] wilde de ondernemers op deze manier angst aanjagen en hen daarna tegen betaling bescherming aanbieden.”
Uit veredeling van de door de getuige gegeven informatie is het volgende gebleken:
met de aanslagen in Delft op 17 mei 2018 en 12 juni 2018 worden bedoeld het teweegbrengen van een ontploffing met een handgranaat bij The Future in de Peperstraat te Delft op 17 mei 2018 en het met een vuurwapen schieten op panden aan de Molslaan en op de Beestenmarkt te Delft op 12 juni 2018;
met “[voornaam appellant]” wordt bedoeld:
[appellant]
Geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
met “de persoon waarmee hij op 12 juni 2018 in Noordwijk is aangehouden” wordt bedoeld:
[medeverdachte]
Geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
1.5
Op 11 november 2019 heeft voornoemde CI-officier van justitie een vordering als bedoeld in artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gedaan inhoudende dat de rechter-commissaris zal bevelen dat ter gelegenheid van het verhoor van deze getuige diens/dier identiteit verborgen zal worden gehouden.
1.6
Op 20 april 2020 is deze persoon in het kader van voormelde vordering gehoord door twee rechters-commissarissen, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag.
1.7
De officier van justitie, appellant en diens raadsvrouw zijn in de gelegenheid gesteld omtrent de vordering tot geheimhouding van de identiteit van de getuige te worden gehoord.
1.8
Bij beschikking d.d. 3 juli 2020 hebben de rechters-commissarissen – kort gezegd – bevolen dat de identiteit van de getuige verborgen zal worden gehouden. Daartoe is overwogen dat de getuige bij gelegenheid van het statusverhoor heeft medegedeeld wegens de door hem/haar gevreesde dreiging geen verklaring te willen afleggen, tenzij aan hem/haar de gevorderde status wordt verleend. De rechters-commissarissen achten hetgeen over de dreiging is verteld aannemelijk en objectiveerbaar naar het criterium dat de wet stelt. De getuige heeft gemotiveerd en concreet toegelicht waarop hij/zij deze bedreiging baseert. Deze motivering kan niet worden weergegeven, omdat dit afbreuk zou doen aan de bescherming van de identiteit van de getuige. Opgemerkt wordt dat het te betreuren is dat aan de verdediging niet volledig kenbaar is gemaakt waar het oordeel omtrent de dreiging precies op is gestoeld, maar dat dat inherent is aan de procedure van de artikelen 226a t/m 226f Sv.
1.9
Blijkens de akte instellen rechtsmiddel is namens appellant op 8 juli 2020 hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking van de rechters-commissarissen.
1.1
Het hof heeft kennisgenomen van de hiervoor genoemde stukken.
1.11
Het hof heeft bij behandeling in de raadkamer op
30 juli 2020 gehoord de advocaat-generaal en appellant, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. I.A. Groenendijk.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van appellant, mr. I.A. Groenendijk, heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en de beschikking van de rechters-commissarissen dient te worden vernietigd. Daartoe is aangevoerd dat op grond van de thans beschikbare stukken niet te beoordelen valt of de getuige zich in redelijkheid bedreigd kan voelen. Tot op heden is niet gebleken dat enige getuige in dit onderzoek is bedreigd. Daarnaast valt niet in te zien waarom de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, alsmede de ernst van de ten laste gelegde feiten, een separate grond zouden moeten zijn voor toewijzing van de vordering. Tot slot is evenmin gebleken of de vrees is gelegen in de persoonlijkheid of vermeende reputatie van appellant of zijn medeverdachte en waaruit die vermeende reputatie dan zou bestaan.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechters-commissarissen op juiste gronden een beslissing hebben genomen en deze deugdelijk hebben gemotiveerd, zodat het beroep daarom ongegrond dient te worden verklaard.
De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van dit standpunt naar voren gebracht dat:
  • de getuige alleen een verklaring wil afleggen indien zijn/haar identiteit verborgen blijft;
  • de getuige aan de rechters-commissarissen heeft uitgelegd waarom hij/zij dat wil, waarom hij/zij bang is en waarvoor hij/zij bang is;
  • de getuige volgens de rechter-commissarissen gemotiveerd en concreet heeft toegelicht waarop hij/zij de bedreiging baseert;
  • appellant en zijn medeverdachte verdacht worden van betrokkenheid bij zeer ernstige en gewelddadige feiten waarbij handgranaten zijn gebruikt (die naar hun uiterlijke verschijningsvorm uitermate gewelddadig zijn en kennelijk bedoeld zijn om vrees aan te jagen);
  • de getuige verklaart dat de feiten in opdracht van [betrokkene] zouden zijn gepleegd, terwijl die [betrokkene] op 7 augustus 2018 is geliquideerd en;
  • de getuige beschikt over informatie die vermoedelijk slechts in kleine kring bekend is.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
In het kader van het onderhavige hoger beroep dient het hof vast te stellen of de rechter-commissaris terecht het bevel heeft gegeven, dat van de hiervoor bedoelde getuige, bekend onder nummer 5027, ter gelegenheid van zijn/haar verhoor bij de rechter-commissaris, zijn/haar identiteit verborgen wordt gehouden omdat is voldaan aan de eisen zoals vermeld in artikel 226a Sv.
Het hof stelt voorop dat de wetgever met de regeling van artikel 226a Sv e.v. heeft beoogd een wettelijke regeling in het leven te roepen die zowel de rechten van de bedreigde getuige als van de verdachte in het strafproces eerbiedigt. Bij de getuige gaat het daarbij in het bijzonder om het recht op eerbiediging van het privéleven, neergelegd in artikel 8 EVRM. Bij de verdachte gaat het om het recht op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6 EVRM. Het hof overweegt dat de toets ex artikel 226a Sv in hoger beroep beperkt van aard is. Het oordeel van het hof kan immers slechts gebaseerd worden op de door de rechter-commissaris in de gegeven beschikking vermelde feiten en omstandigheden. Dat is ingegeven doordat de wetgever de beoordeling van de vraag of een persoon kan en moet worden aan gemerkt als bedreigde getuige exclusief heeft opgedragen aan de rechter-commissaris. De daarbij behorende procedure heeft een besloten karakter. De persoon om wiens of wier status als mogelijk bedreigde getuige het gaat, wordt alleen door de rechter-commissaris gehoord. De door de rechter-commissaris verkregen informatie komt slechts in zeer beperkte mate ter kennis van — in dit geval - advocaat-generaal, de verdediging en van het hof.
Het hof heeft in deze procedure, zoals door de advocaat-generaal terecht is opgemerkt, te beoordelen of de beslissing op de juiste wijze tot stand gekomen – dat betreft een volle toets – en of de rechters-commissarissen in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat de veiligheid van de getuige zodanig in het geding is dat de anonimiteit gewaarborgd moet zijn. Die laatste toets is een terughoudende. Een volle toetsing zou van de raadkamer immers vergen eenzelfde beoordeling te verrichten van een vordering of verzoek tot het verborgen houden van de identiteit van een getuige als de rechters-commissarissen hebben verricht, terwijl (de raadkamer van) het hof daartoe niet geëquipeerd is.
Het hof stelt vast dat de beslissing van de rechters-commissarissen op de juiste wijze tot stand is gekomen. De rechters-commissarissen hebben, voordat zij de status van bedreigde getuige aan de getuige toekenden, overeenkomstig artikel 226a, tweede lid, Sv de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid gesteld hun standpunt te geven omtrent het verborgen houden van de identiteit van de getuige. Voorts is de getuige daaromtrent gehoord. Aldus is de bij de wet voorgeschreven procedure gevolgd.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechters-commissarissen in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat de getuige zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, zoals artikel 226a, eerste lid, Sv voorschrijft.
Het hof stelt met de verdediging vast dat uit de beschikking niet direct valt af te leiden op welke grond(en) de rechters-commissarissen deze beslissing hebben genomen. Dat behoeft daarentegen niet tot de conclusie te leiden dat zij niet in redelijkheid tot hun beslissing hebben kunnen komen.
Het hof overweegt dat de bedreiging niet noodzakelijk uit concrete handelingen of uitlatingen van de verdachte behoeft te bestaan, maar dat deze ook kan uitgaan van de persoonlijkheid of reputatie van de verdachte of het criminele milieu waarin hij zich bevindt. Ook bedreigingen waaraan de verdachte part noch deel heeft en waarvoor hem geen enkel verwijt gemaakt kan worden, kunnen leiden tot het garanderen van de anonimiteit van de getuige. Het kan zowel gaan om een objectieve bedreiging als om een subjectief gevoel van bedreiging. Uit de wettekst blijkt dat de bedreiging niet uitsluitend de getuige hoeft te gelden, maar ook een derde kan betreffen met wie de getuige al dan niet in enigerlei betrekking staat. Daarnaast kunnen de aard en omvang van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten meewegen bij de waardering van de beoordeling van de aannemelijkheid van de vrees van de getuige.
Uit de beschikbare stukken is het hof gebleken dat de medeverdachte van appellant in 2002 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege ter zake een drievoudige moord. De feiten die de medeverdachte in de onderhavige zaak worden verweten, zijn slechts betrekkelijk korte tijd na zijn invrijheidsstelling in voornoemde zaak gepleegd. Hij heeft, aldus het veroordelend vonnis van de rechtbank, meermalen een handgranaat laten ontploffen, waardoor direct gevaar voor omwonenden en voorbijgangers is veroorzaakt. Daarnaast heeft hij meermalen met (geladen) wapens in een auto gereden en zijn handgranaten in zijn woning aangetroffen. Appellant wordt ervan verdacht soortgelijke feiten te hebben gepleegd en is daarnaast door de rechtbank veroordeeld voor het beïnvloeden van een getuige.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechters-commissarissen in redelijkheid tot hun beslissing hebben kunnen komen. De hierboven beschreven informatie levert naar het oordeel van het hof op zich al grond op voor de getuige om een subjectief gevoel van bedreiging te ervaren.
De door de raadsvrouw aangevoerde bezwaren worden ongegrond verklaard, zodat het hoger beroep van de verdachte zal worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Deze beschikking is op 6 augustus 2020 gewezen door
mr. H.C. Plugge, voorzitter,
mr. R.F. de Knoop en mr. I.P.A. van Engelen, leden,
in bijzijn van mr. K. Elema, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.