1.11Het hof heeft bij behandeling in de raadkamer op 30 juli 2020 gehoord de advocaat-generaal en de raadsman van appellant, mr. D. Bektesevic. De appellant heeft afstand gedaan van zijn recht om bij de behandeling van het appel aanwezig te zijn.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van appellant, mr. D. Bektesevic, heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en de beschikking van de rechters-commissarissen dient te worden vernietigd. Daartoe is aangevoerd dat het dossier geen aanknopingspunten biedt dat de getuige zich in redelijkheid bedreigd kan voelen en dat de inzet van het middel van de verklaring van een bedreigde getuige niet proportioneel is, omdat de bewijspositie volgens het Openbaar Ministerie, maar ook blijkens het veroordelend vonnis, niet nijpend is.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechters-commissarissen op juiste gronden een beslissing hebben genomen en deze deugdelijk hebben gemotiveerd, zodat het beroep daarom ongegrond dient te worden verklaard.
De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van dit standpunt naar voren gebracht dat:
- de getuige alleen een verklaring wil afleggen indien zijn/haar identiteit verborgen blijft;
- de getuige aan de rechters-commissarissen heeft uitgelegd waarom hij/zij dat wil, waarom hij/zij bang is en waarvoor hij/zij bang is;
- de getuige volgens de rechter-commissarissen gemotiveerd en concreet heeft toegelicht waarop hij/zij de bedreiging baseert;
- appellant en zijn medeverdachte verdacht worden van betrokkenheid bij zeer ernstige en gewelddadige feiten waarbij handgranaten zijn gebruikt (die naar hun uiterlijke verschijningsvorm uitermate gewelddadig zijn en kennelijk bedoeld zijn om vrees aan te jagen);
- de getuige verklaart dat de feiten in opdracht van [betrokkene] zouden zijn gepleegd, terwijl die [betrokkene] op 7 augustus 2018 is geliquideerd en;
- de getuige beschikt over informatie die vermoedelijk slechts in kleine kring bekend is.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
In het kader van het onderhavige hoger beroep dient het hof vast te stellen of de rechter-commissaris terecht het bevel heeft gegeven, dat van de hiervoor bedoelde getuige, bekend onder nummer 5027, ter gelegenheid van zijn/haar verhoor bij de rechter-commissaris, zijn/haar identiteit verborgen wordt gehouden omdat is voldaan aan de eisen zoals vermeld in artikel 226a Sv.
Het hof stelt voorop dat de wetgever met de regeling van artikel 226a Sv e.v. heeft beoogd een wettelijke regeling in het leven te roepen die zowel de rechten van de bedreigde getuige als van de verdachte in het strafproces eerbiedigt. Bij de getuige gaat het daarbij in het bijzonder om het recht op eerbiediging van het privéleven, neergelegd in artikel 8 EVRM. Bij de verdachte gaat het om het recht op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6 EVRM. Het hof overweegt dat de toets ex artikel 226a Sv in hoger beroep beperkt van aard is. Het oordeel van het hof kan immers slechts gebaseerd worden op de door de rechter-commissaris in de gegeven beschikking vermelde feiten en omstandigheden. Dat is ingegeven doordat de wetgever de beoordeling van de vraag of een persoon kan en moet worden aan gemerkt als bedreigde getuige exclusief heeft opgedragen aan de rechter-commissaris. De daarbij behorende procedure heeft een besloten karakter. De persoon om wiens of wier status als mogelijk bedreigde getuige het gaat, wordt alleen door de rechter-commissaris gehoord. De door de rechter-commissaris verkregen informatie komt slechts in zeer beperkte mate ter kennis van — in dit geval - advocaat-generaal, de verdediging en van het hof.
Het hof heeft in deze procedure, zoals door de advocaat-generaal terecht is opgemerkt, te beoordelen of de beslissing op de juiste wijze tot stand gekomen – dat betreft een volle toets – en of de rechters-commissarissen in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat de veiligheid van de getuige zodanig in het geding is dat de anonimiteit gewaarborgd moet zijn. Die laatste toets is een terughoudende. Een volle toetsing zou van de raadkamer immers vergen eenzelfde beoordeling te verrichten van een vordering of verzoek tot het verborgen houden van de identiteit van een getuige als de rechters-commissarissen hebben verricht, terwijl (de raadkamer van) het hof daartoe niet geëquipeerd is.
Het hof stelt vast dat de beslissing van de rechters-commissarissen op de juiste wijze tot stand is gekomen. De rechters-commissarissen hebben, voordat zij de status van bedreigde getuige aan de getuige toekenden, overeenkomstig artikel 226a, tweede lid, Sv de officier van justitie en de verdediging in de gelegenheid gesteld hun standpunt te geven omtrent het verborgen houden van de identiteit van de getuige. Voorts is de getuige daaromtrent gehoord. Aldus is de bij de wet voorgeschreven procedure gevolgd.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de rechters-commissarissen in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat de getuige zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, zoals artikel 226a, eerste lid, Sv voorschrijft.
Het hof stelt met de verdediging vast dat uit de beschikking niet direct valt af te leiden op welke grond(en) de rechters-commissarissen deze beslissing hebben genomen. Dat behoeft daarentegen niet tot de conclusie te leiden dat zij niet in redelijkheid tot hun beslissing hebben kunnen komen.
Het hof overweegt dat de bedreiging niet noodzakelijk uit concrete handelingen of uitlatingen van de verdachte behoeft te bestaan, maar dat deze ook kan uitgaan van de persoonlijkheid of reputatie van de verdachte of het criminele milieu waarin hij zich bevindt. Ook bedreigingen waaraan de verdachte part noch deel heeft en waarvoor hem geen enkel verwijt gemaakt kan worden, kunnen leiden tot het garanderen van de anonimiteit van de getuige. Het kan zowel gaan om een objectieve bedreiging als om een subjectief gevoel van bedreiging. Uit de wettekst blijkt dat de bedreiging niet uitsluitend de getuige hoeft te gelden, maar ook een derde kan betreffen met wie de getuige al dan niet in enigerlei betrekking staat. Daarnaast kunnen de aard en omvang van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten meewegen bij de waardering van de beoordeling van de aannemelijkheid van de vrees van de getuige.
Uit de beschikbare stukken is het hof gebleken dat appellant in 2002 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren en terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege ter zake een drievoudige moord. De feiten die de appellant in de onderhavige zaak worden verweten, zijn slechts betrekkelijk korte tijd na zijn invrijheidsstelling in voornoemde zaak gepleegd. Appellant heeft, aldus het veroordelend vonnis van de rechtbank, meermalen een handgranaat laten ontploffen, waardoor direct gevaar voor omwonenden en voorbijgangers is veroorzaakt. Daarnaast heeft hij meermalen met (geladen) wapens in een auto gereden en zijn handgranaten in zijn woning aangetroffen. De medeverdachte wordt ervan verdacht soortgelijke feiten te hebben gepleegd en is daarnaast door de rechtbank veroordeeld voor het beïnvloeden van een getuige.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechters-commissarissen in redelijkheid tot hun beslissing hebben kunnen komen. De hierboven beschreven informatie levert naar het oordeel van het hof op zich al grond op voor de getuige om een subjectief gevoel van bedreiging te ervaren.
Ook acht het hof de inzet van een bedreigde getuige in de zaak van appellant, ondanks de vraagtekens hierover bij de raadsman van appellant, wel degelijk proportioneel, nu de zaak tegen appellant in hoger beroep opnieuw tegen het voetlicht zal worden gehouden en het overigens bij een gelijktijdige behandeling van de zaak tegen zijn medeverdachte tot de ongewenste situatie zou kunnen leiden dat de verklaring in de ene zaak wel en in
de andere zaak niet gebruikt zou kunnen worden.
De door de raadsman aangevoerde bezwaren worden ongegrond verklaard, zodat het hoger beroep van de verdachte zal worden afgewezen.
Wijst het hoger beroep af.
Deze beschikking is op 6 augustus 2020 gewezen door
mr. H.C. Plugge, voorzitter,
mr. R.F. de Knoop en mr. I.P.A. van Engelen, leden,
in bijzijn van mr. K. Elema, griffier.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.