ECLI:NL:GHDHA:2020:1388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.267.510/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in alimentatiezaken tussen echtgenoten met Indiase nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de alimentatie voor de vrouw is vastgesteld op € 917,- per maand, met ingang van 1 februari 2019. De man, die in Nederland woont, betwist de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stelt dat de Indiase rechter beter in staat is om het verzoek tot levensonderhoud te beoordelen, aangezien hij een echtscheidingsprocedure in India heeft aangespannen. Het hof oordeelt echter dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft op basis van de Alimentatieverordening, omdat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het hof wijst de argumenten van de man af en stelt vast dat de vrouw recht heeft op levensonderhoud volgens Indiaas recht. De man heeft niet aangetoond dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en het hof concludeert dat de behoefte van de vrouw op € 917,- per maand moet worden vastgesteld, wat overeenkomt met de bijstandsnorm voor een alleenstaande in Nederland. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, met de bepaling dat de man de alimentatie slechts hoeft te betalen voor de periode van 1 februari 2019 tot 1 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.267.510/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-905
zaaknummer rechtbank : C/09/567830
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juli 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.D. Bauman te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 11 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het beroep is ingeschreven onder zaaknummer 200.267.510/01 (hierna: de hoofdzaak). De man heeft tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend. Dat verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.267.510/02.
2.2
De vrouw heeft op 31 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 7 november 2019 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van 3 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op 4 maart 2020;
- een journaalbericht van 5 maart 2020 met bijlagen, ingekomen op 5 maart 2020;
- een journaalbericht van 29 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling van het verzoek tot schorsing heeft op 4 december 2019 plaatsgevonden.
2.5
Bij beschikking van 18 december 2019 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot schorsing.
2.6
De mondelinge behandeling van de hoofzaak heeft op 11 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voorts is ten behoeve van de man als tolk verschenen [naam 1] en voor de vrouw [naam 2] . De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn gehuwd op 30 april 2017 te [plaats] , India;
- partijen hebben de Indiase nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de door de man te betalen uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 februari 2019 bepaald op € 917,- per maand.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
-
primair: te bepalen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om van het inleidend verzoek
kennis te nemen;
-
subsidiair: indien het hof zich bevoegd acht om van het inleidend verzoek kennis te nemen,
te bepalen dat het IJI een advies uitbrengt over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en
de aspecten die naar Indiaas recht van toepassing zijn op het inleidend verzoek en te bepalen
dat partijen de kosten van het deskundigenonderzoek gelijkelijk dienen te dragen, en dat de
onderhavige procedure zal worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van het IJI-
rapport;
-
meer subsidiair: indien het hof zich bevoegd acht om van het inleidend verzoek kennis te
nemen en geen advies van het IJI wenst, te bepalen dat de behandeling van het verzoek wordt
aangehouden totdat door de Indiase rechter in de echtscheidingsprocedure een uitspraak is
gedaan;
-
meer subsidiair: indien het hof zich bevoegd acht om van het inleidend verzoek kennis te
nemen, geen advies van het IJI wenst en de procedure niet wenst aan te houden, te bepalen dat
de vrouw de ten onrechte genoten alimentatiebedragen over de periode van 1 februari 2019 tot
1 september 2019 van in totaal € 6.235,- binnen een maand na het onherroepelijk worden van
de te wijzen beschikking aan de man voldoet, en de vrouw te veroordelen in de kosten van
beide instanties, bestaande uit advocaatkosten en griffiekosten van € 4.178,-, kosten van de
tolk van € 250,- en vertaalkosten van € 78,52;
-
meer subsidiair: indien het hof zich bevoegd acht om van het inleidend verzoek kennis te
nemen, geen advies van het IJI wenst en de procedure niet wenst aan te houden, te bepalen dat
de vrouw alle informatie dient te verstrekken benodigd voor de beoordeling van het inleidend
verzoek naar Indiaas recht en voorafgaand aan de mondelinge behandeling een onderbouwd
vermogensoverzicht en overzicht van haar bankrekeningen in India over de periode van 22
augustus 2018 en per datum 8 oktober 2018 tot en met de datum van indiening van het
inleidend verzoek en over de periode van 1 februari 2019 tot en met de datum van mondelinge
behandeling bij het hof, alsmede te bepalen dat de vrouw dient mede te delen waar zij thans
verblijft, welke inkomsten zij uit arbeid geniet vanaf welke datum door overlegging van haar
arbeidscontract;
-
meer subsidiair: indien het hof zich bevoegd acht om van het inleidend verzoek kennis te
nemen, geen advies van het IJI wenst en de procedure niet wenst aan te houden, vast te stellen
op basis van het door de vrouw aan te leveren arbeidscontract, dat met ingang van 1 september
2019 de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie op nihil wordt gesteld en de vrouw
te veroordelen in de kosten van beide instanties, bestaande uit advocaatkosten en
griffiekosten van € 4.178,-, kosten van de tolk van € 250,- en vertaalkosten van € 78,52.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen dan wel de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Kwalificatie van het verzoek van de vrouw
5.1
Bij de behandeling van het hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt dat het verzoek van de vrouw geen alimentatieverzoek na echtscheiding betreft, doch gekwalificeerd dient te worden als een verzoek tot het verstrekken van levensonderhoud staande huwelijk. Het verzoek tot levensonderhoud valt onder het materiële toepassingsgebied van de Alimentatieverordening (Nr. 4/2009) (zie art. 1 lid 1 en Considerans, nr. 11, van de Verordening), zodat het hof de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter hierna zal vaststellen aan de hand van de bevoegdheidsregels in deze Verordening.
Bespreking van de grieven
5.2
Gelet op de nauwe verwevenheid van de verschillende grieven van de man, zal het hof de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.3
Om te beginnen betoogt de man dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt om kennis te nemen van het verzoek tot levensonderhoud van de vrouw. Kort gezegd, voert de man hiervoor aan dat hij op 5 maart 2019 een echtscheidingsprocedure is gestart bij de bevoegde Indiase rechter en dat, gelet op de nauwe samenhang van het verzoek van de vrouw tot levensonderhoud met de verzochte echtscheiding, het verzoek van de vrouw door de Indiase rechter beoordeeld zou moeten worden. De man voert aan dat de Indiase rechter beter geëquipeerd is dan de Nederlandse rechter om het Indiase recht toe te passen. Bovendien zal bij een gezamenlijke behandeling van de echtscheiding en het verzoek van de vrouw met betrekking tot levensonderhoud bij de Indiase rechter, voorkomen worden dat de gerechten in verschillende staten beslissingen kunnen geven die onderling onverenigbaar zijn. Voor zover de Nederlandse rechter wel internationaal bevoegd is, verzoekt de man om aanhouding van de gerechtelijke procedure totdat de Indiase rechter heeft beslist op het echtscheidingsverzoek.
5.4
Het hof volgt de man niet in zijn betoog met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter en legt dat als volgt uit.
5.5
Op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (Nr. 4/2009) komt de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toe met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot levensonderhoud, nu vast staat dat de man zijn gewone verblijfplaats in Nederland had op het tijdstip van het inleiden van de onderhavige procedure. De man verblijft sinds 2014 als kennismigrant in Nederland en heeft het centrum van zijn maatschappelijke bestaan in Nederland. In de Alimentatieverordening ontbreekt de mogelijkheid voor de bevoegde rechter om, hoewel internationaal bevoegd, af te zien van de uitoefening van zijn bevoegdheid op de grond dat een gerecht in een ander land beter in staat is om zich over het verzoek uit te laten, bijvoorbeeld omdat de echtscheiding in deze staat aanhangig is gemaakt of de rechter van deze staat beter geëquipeerd is om zijn eigen recht toe te passen. Deze zogenaamde forum non conveniens-exceptie is door het HvJ EU uitdrukkelijk afgewezen onder de toepassing van de (voorloper van de) Brussel I bis-Verordening (zaak C-281/02, ECLI:EU:C:2005:120). Het hof is van oordeel dat deze rechtspraak zich ook leent voor toepassing onder de Alimentatieverordening.
5.6
Het hof passeert ook de stelling van de man dat een beslissing van de Nederlandse rechter in India niet in aanmerking komt voor erkenning en tenuitvoerlegging, aangezien de erkenningskansen in het buitenland van een Nederlandse beslissing in dit geval geen reden kan zijn om af te zien van de uitoefening van internationale bevoegdheid door de Nederlandse rechter. Daarbij komt nog dat een beslissing van de Nederlandse rechter in het onderhavige geval tenuitvoergelegd zal moeten worden in Nederland, gelet op de gewone verblijfplaats van de man in Nederland.
5.7
Verder overweegt het hof dat niet vast is komen te staan dat de vrouw in de Indiase echtscheidingsprocedure ook heeft verzocht om levensonderhoud van de man, zodat van een door de man aangevoerde situatie van parallelle procedures bij de gerechten in verschillende staten en de daaruit volgende mogelijkheid van onderling onverenigbare beslissingen geen sprake kan zijn. Daarbij komt nog dat de onderhavige procedure in de tijd eerder aanhangig is gemaakt dan de gerechtelijke procedure in India, zodat, zo al sprake zou zijn van parallelle procedures in Nederland en in India, de Nederlandse rechter als de in tijd eerst aangezochte rechter de behandeling van de procedure kan voortzetten. Het hof zien dan ook geen aanleiding om de onderhavige procedure aan te houden in afwachting van de beslissing van de Indiase rechter.
Toepasselijk recht
5.8
Met betrekking tot het toepasselijke recht op het verzoek van de vrouw betoogt de man dat de rechtbank het Indiase recht onjuist heeft toegepast. In de kern voert de man aan dat de vrouw naar Indiaas recht geen recht heeft op levensonderhoud van de man, aangezien de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en zij bovendien niet heeft voldaan aan haar huwelijkse verplichtingen jegens de man en de ouders van de man.
5.9
Het hof stelt voorop dat tegen de beslissing van de rechtbank dat Indiaas recht van toepassing is op het verzoek van de vrouw tot levensonderhoud geen grief is gericht, zodat het hof in hoger beroep dient uit te gaan van de toepasselijkheid van het Indiase recht. Voor zover relevant, voert de man aan dat het verzoek van de vrouw op grond van de
Hindu Marriage Act 1955 (Section 24)en de
Code of Crimial Procedure 1973 (Section 125)dient te worden afgewezen, omdat zij zelf in haar levensonderhoud kan voorzien en zij niet heeft voldaan aan haar huwelijkse verplichtingen jegens de man en zijn ouders.
5.1
Het hof acht zich voldoende voorgelicht over de inhoud van het toepasselijke Indiase recht, zodat het hof geen aanleiding ziet om nader advies in te winnen over het Indiase recht, zoals voorgesteld door de man. Het hof is van oordeel dat op basis van de stellingen van de man niet vast is komen te staan dat er sprake is van een of meer gronden die naar Indiaas recht ertoe zouden leiden dat aan de vrouw het recht op levensonderhoud zou moeten worden ontzegd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.11
Voor zover de man betoogt dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, overweegt het hof als volgt. In hoger beroep is vast komen te staan dat de vrouw in augustus 2018 haar baan in India heeft opgezegd met het oog op gezinshereniging met de man in Nederland. Zij is in oktober 2018 naar Nederland gekomen met de intentie om zich bij de man te voegen en hier gezamenlijk een bestaan op te bouwen. Na haar aankomst in Nederland heeft de vrouw zich ingespannen om een baan te vinden, hetgeen haar ook is gelukt: met ingang van 1 september 2019 heeft de vrouw een baan en kan zij in haar eigen levensonderhoud voorzien. Ter zitting is gebleken dat de vrouw inmiddels een vaste aanstelling heeft bij haar werkgever. Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat de vrouw voor de periode tot 1 september 2019 geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te hebben kunnen voorzien. Van haar kon niet verwacht worden dat zij direct of kort na aankomst in Nederland een baan zou vinden waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Voor zover de man zich beroept op de aanwezigheid van vermogen aan de zijde van de vrouw heeft hij, tegenover de betwisting door de vrouw, niet althans onvoldoende aangetoond dat de vrouw over een zodanig vermogen beschikt dat zij hiermee in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.12
Voor zover de man betoogt dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar echtelijke verplichtingen jegens de man en zijn ouders, overweegt het hof als volgt. Allereerst voert de man aan dat de vrouw heeft geweigerd om na het huwelijk met de man samen te wonen, hetgeen naar Indiaas recht een ontzeggingsgrond is voor het recht op levensonderhoud. Uit de gedingstukken leidt het hof af dat ten tijde van de huwelijkssluiting de man in Nederland woonde en de vrouw in India, dat partijen de intentie hadden om samen een bestaan in Nederland op te bouwen, dat de vrouw in afwachting van een machtiging tot voorlopig verblijf van de Immigratie- en Naturalisatiedienst in India is blijven wonen en de man in Nederland, en dat partijen in de tussenliggende periode elkaar verschillende malen voor een korte periode hebben gezien in Nederland en India. Gelet op deze omstandigheden oordeelt het hof dat partijen tot de komst van de vrouw naar Nederland niet in de gelegenheid zijn geweest om samen onder één dak een duurzaam bestaan op te bouwen in India of Nederland. Het hof volgt de man daarom niet in zijn stelling dat de vrouw heeft geweigerd om na het huwelijk met de man samen te wonen.
5.13
Verder voert de man aan dat de vrouw zich op verschillende manieren heeft misdragen jegens de man (door hem te vernederen, te slaan, op te sluiten, etc.) en jegens de ouders van de man (door hen te vernederen en niet voor hen te zorgen). Ook deze gedragingen van de vrouw zouden volgens de man naar Indiaas recht een ontzeggingsgrond opleveren voor haar recht op levensonderhoud. Op basis van het partijdebat en de gedingstukken heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de vrouw zich jegens de man en zijn ouders heeft gedragen zoals hij heeft gesteld, zodat van een door de man aangevoerde ontzeggingsgrond naar Indiaas recht geen sprake kan zijn.
5.14
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw naar Indiaas recht aanspraak kan maken op levensonderhoud door de man. Niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van feiten en/of omstandigheden die naar Indiaas recht een ontzegging van het recht van de vrouw op levensonderhoud kunnen rechtvaardigen.
Behoefte
5.15
De man stelt dat de behoefte van de vrouw naar Indiaas recht moet worden beoordeeld en dat het overzicht van de maandelijkse lasten van zijn ouders een goede indicatie vormt voor de behoefte van de vrouw. Indien de ouders van de man geen medische kosten zouden hebben dan zou hun behoefte € 250,- per persoon bedragen. Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond dat zij naar Indiaas recht behoefte heeft aan een hoger bedrag dan € 250,- per maand. Om die reden stelt de man zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw € 250,- per maand bedraagt.
5.16
Zoals reeds overwogen is de vrouw in oktober 2018 naar Nederland gekomen met de intentie om zich bij de man te voegen en hier gezamenlijk een bestaan op te bouwen. De in geschil zijnde periode voor wat betreft het levensonderhoud van de vrouw is relatief kort, te weten 1 februari 2019 tot 1 september 2019, aangezien de vrouw vanaf 1 september 2019 geheel in haar eigen levensonderhoud voorziet. Nu vaststaat dat de vrouw in de periode van 1 februari 2019 tot 1 september 2019 in Nederland verbleef en zij naar Nederlandse maatstaven in de kosten van haar bestaan heeft moeten voorzien, ziet het hof niet in dat haar behoefte gelijk moet worden gesteld aan de behoefte van de ouders van de man in India. Naar Nederlandse maatstaven is de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 917,- per maand nagenoeg gelijk aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde het bedrag om in Nederland in de basisbehoeften te kunnen voorzien. Het hof zal de behoefte van de vrouw om die reden op € 917,- per maand bepalen.
Behoeftigheid
5.17
Hiervoor heeft het hof reeds overwogen dat in de periode tot 1 september 2019 van de vrouw niet kon worden verwacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft daarbij eveneens overwogen dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, niet althans onvoldoende heeft aangetoond dat de vrouw over een zodanig vermogen beschikt dat zij hiermee in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarmee staat de behoeftigheid van de vrouw in de aan de orde zijnde periode tot 1 september 2019 vast.
Draagkracht man
5.18
Volgens de bestreden beschikking heeft de man onbetwist gesteld dat hij volgens de Nederlandse normen een draagkracht heeft voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 917,- per maand. De man heeft in hoger beroep nagelaten een draagkrachtberekening met daaraan ten grondslag liggende stukken in het geding te brengen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij in staat is voormeld bedrag te kunnen dragen. Overigens staat vast dat de man de voor de periode van 1 februari 2019 tot 1 september 2019 vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw – nagenoeg volledig – heeft betaald.
Wel heeft de man in zijn beroepschrift een overzicht van zijn inkomen en uitgaven gegeven, zonder de daaraan ten grondslag liggende stukken in het geding te brengen. Volgens dat overzicht bedraagt het inkomen van de man € 3.443,- per maand en zijn uitgaven € 3.429,- per maand inclusief de kosten ten behoeve van zijn ouders. Ook bij een inhoudelijke beoordeling van de draagkracht van de man komt het hof niet tot een andersluidend oordeel, omdat met diverse in het overzicht opgevoerde posten geen rekening kan worden gehouden, zoals de kosten voor
liabilitiesvan € 200,- en
litigation costsvan € 313,- per maand die op geen enkele manier zijn onderbouwd.
5.19
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2019, met dien verstande dat de man de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw slechts dient te voldoen voor de periode van 1 februari 2019 tot 1 september 2019;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.C. Olland en K.T.J.M. Pijls-olde Scheper, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en is op 29 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.