4.11Tussen Goudse enerzijds en Qbenefits, haar beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar en Meyn anderzijds is een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan Goudse en Qbenefits ieder voorshands de helft van het benodigde kapitaal hebben ingelegd (ieder € 110.000,-) om daaruit de totale uitkering onder de polis aan de weduwe van [werknemer] te kunnen voldoen. Verder is overeengekomen dat door middel van een bindend advies of een gerechtelijke procedure zal worden vastgesteld of het afwijzende standpunt van Goudse juist is en wie in de onderlinge verhouding welke bijdrage aan dit kapitaal dient te leveren. Deze procedure is als gevolg van die afspraak aanhangig gemaakt.
5. Qbenefits vorderde in eerste aanleg in conventie veroordeling van Goudse tot betaling aan haar van € 110.000,- te vermeerderen met rente en kosten. In reconventie vorderde Goudse op haar beurt veroordeling van Qbenefits tot betaling aan haar van € 110.000,- met rente en kosten. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de vordering van Qbenefits afgewezen en de reconventionele vordering van Goudse toegewezen. Kort samengevat was de rechtbank van oordeel dat de polis geen dekking biedt voor het uitlooprisico van [werknemer]. Ook de andere door Qbenefits aangevoerde grondslagen voor een betalingsverplichting van Goudse heeft de rechtbank verworpen. Dat leidde de rechtbank tot de conclusie dat de Goudse niet aan het kapitaal hoeft bij te dragen.
6. In hoger beroep vordert Qbenefits dat haar vordering in conventie alsnog wordt toegewezen, dat de reconventionele vordering van Goudse alsnog wordt afgewezen en dat Goudse wordt veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen Qbenefits ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Goudse heeft voldaan, alles vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Goudse heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
7. In haar memorie van grieven heeft Qbenefits onder meer betoogd dat uitleg van de polis meebrengt dat er dekking is onder de Anw-hiaatverzekering van [werknemer] en dat Goudse dus gehouden was om na het overlijden van [werknemer] over te gaan tot uitkering aan de weduwe (grief I, onder 3.11 t/m 3.15). Goudse heeft aangevoerd dat deze stelling van Qbenefits niet valt te rijmen met andere door Qbenefits ingenomen stellingen en ook niet met uitlatingen die namens Qbenefits zijn gedaan op de zitting in de eerste aanleg. Het staat Qbenefits echter vrij haar vordering te baseren op verschillende grondslagen en ook om in hoger beroep haar stellingen aan te passen en uit te breiden.
8. Volgens Qbenefits brengt een redelijke uitleg van artikel 14 lid 6 van de uitvoeringsovereenkomst, in het bijzonder het bepaalde onder het tweede gedachtestreepje, mee dat er in de situatie van [werknemer] dekking bestaat. Het hof volgt dit betoog van Qbenefits. Het hof zal dit oordeel in het onderstaande toelichten.
9. Er is niet gesteld en ook niet gebleken dat tussen Goudse en Meyn is onderhandeld over de uitvoeringsovereenkomst. Dit betekent dat de uitleg van bepalingen in deze uitvoeringsovereenkomst met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de uitvoeringsovereenkomst als geheel waarbij ook gelet kan worden op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de op zichzelf mogelijke interpretaties van de tekst zouden kunnen leiden.
10. Het uit te leggen artikel luidt:
“
Indien de Uitvoeringsovereenkomst eindigt, vervallen de dan lopende verzekeringen zonder waarde op de datum van beëindiging. Dit geldt echter niet voor de volgende verzekeringen, die met inachtneming van de voorwaarden van de verzekering worden voortgezet:
- de verzekeringen waarop het Nabestaanden Rentepensioen is ingegaan;
- de verzekeringen waarvoor na voltooiing van de ingegane wachttijd gehele of gedeeltelijke vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid van de Verzekerde zal worden verleend;
- de verzekeringen waarvoor vrijstelling van premiebetaling is verleend en wel voor het gedeelte van de verzekering dat correspondeert met de van betaling vrijgestelde premie.”
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de situatie van [werknemer] niet valt onder het eerste gedachtestreepje. [werknemer] was immers nog niet overleden ten tijde van het eindigen van de uitvoeringsovereenkomst. Evenmin deed zich de situatie bedoeld onder het derde gedachtestreepje voor. Premievrijstelling was immers nog niet verleend; volgens de “Aanvullende voorwaarden 2010” die golden voor de onderhavige verzekeringsovereenkomst ten aanzien van de vrijstelling van premiebetaling, wordt vrijstelling pas verleend wanneer een werknemer in het kader van de WIA arbeidsongeschikt is geacht en gedurende een wachttijd van – in beginsel – 104 weken (2 jaar) onafgebroken ten minste 35% arbeidsongeschikt is geweest. Daarvan was ten tijde van het eindigen van de uitvoeringsovereenkomst nog geen sprake; de eerste ziektedag van [werknemer] was 20 maart 2014. Er is door [werknemer] voor zijn overlijden geen aanvraag gedaan voor een verkorte WIA-wachttijd.
12. Resteert het bepaalde onder het tweede gedachtestreepje. Dit heeft betrekking op gevallen waarin na het einde van de uitvoeringsovereenkomst na voltooiing van deingegane wachttijdgehele of gedeeltelijk vrijstelling van premiebetaling bij arbeidsongeschiktheid van de verzekerdezal worden verleend. Op het moment van het eindigen van de uitvoeringsovereenkomst op 1 januari 2015 was [werknemer] ziek en gold dat na voltooiing van de wachttijd, die op 20 maart 2014 was ingegaan, premievrijstelling zou worden verleend. [werknemer] viel aldus op dat moment onder de categorie, omschreven in het tweede gedachtestreepje van artikel 14 lid 6 van de uitvoeringsovereenkomst; de wachttijd was reeds ingegaan en de verlening van premievrijstelling lag nog in de toekomst, namelijk het moment dat hij de wachttijd zou volmaken. De vraag is of hieraan afdoet dat [werknemer] vervolgens voor de voltooiing van de wachttijd aan zijn ziekte is overleden. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Het ligt immers niet voor de hand om de vraag of een verzekering op enig moment doorloopt, afhankelijk te maken van op dat moment nog toekomstige en dus onzekere omstandigheden. Nog minder is dit het geval wanneer, zoals in elk van de drie in art. 14 lid 6 onderscheiden categorieën, het gezondheidsrisico in verband waarmee de verzekering dekking biedt, reeds is ingetreden. Een uitleg volgens welke personen die bij het eindigen van de uitvoeringsovereenkomst reeds arbeidsongeschikt zijn wel dekking genieten als zij de wachttijd nadien volmaken, maar niet als zij tijdens de wachttijd overlijden aan de ziekte waardoor zij zijn uitgevallen, is ook ongerijmd. Goudse heeft in de stukken geen redelijke verklaring gegeven voor de achtergrond van deze door haar bepleite uitleg van de polisvoorwaarden. Ook tijdens het pleidooi heeft de vertegenwoordiger van Goudse deze uitleg niet van een redelijke toelichting voorzien. Voor zover de door Goudse bepleite uitleg te maken heeft met (administratieve) afspraken tussen verzekeraars onderling geldt dat dit in ieder geval niet kenbaar is voor Meyn als verzekeringnemer. De stelling dat het een verzekeraar nu eenmaal vrijstaat om binnen een samenhangend feitencomplex slechts aan bepaalde feiten of omstandigheden (rechts)gevolgen te verbinden en aan andere niet (HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793), volstaat in dit geval daarom niet. Dat er alsnog (met terugwerkende kracht) geen dekking meer is, althans alsnog geen dekking meer blijkt te ontstaan, wanneer de werknemer op enig moment na het beëindigen van de uitvoeringsovereenkomst maar voor de voltooiing van de wachttijd overlijdt, valt naar het oordeel van het hof niet uit art. 14 lid 6 af te leiden en evenmin uit de andere bepalingen van de uitvoeringsovereenkomst, het pensioenreglement en de aanvullende voorwaarden 2010. Dat Meyn werd bijgestaan door Qbenefits maakt dat niet anders. 13. Het voorstaande brengt mee dat Goudse ten onrechte dekking heeft ontzegd aan de weduwe van [werknemer]. Goudse had de verzekering van [werknemer] immers moeten voortzetten, ongeacht of was voldaan aan de voorwaarden voor premievrijstelling. Het bewijsaanbod van Goudse wordt gepasseerd, omdat er geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Grief I slaagt in zoverre, en daarmee ook de grieven III en IV: de vordering in conventie is ten onrechte afgewezen en de vordering in reconventie ten onrechte toegewezen. De overige door Qbenefits in grief I en II naar voren gebrachte grondslagen voor haar vordering en de daar tegenin gebrachte verweren van Goudse behoeven geen bespreking. Grief III heeft geen zelfstandige betekenis. Grief V heeft betrekking op de proceskosten van de eerste aanleg en slaagt ook.
14. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd; de vordering in conventie van Qbenefits wordt alsnog toegewezen en de vordering in reconventie van Goudse wordt afgewezen. Goudse zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in conventie en reconventie in eerste aanleg. Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd; deze zal dus worden toegewezen als gevorderd. Hetzelfde geldt voor de vordering tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden vonnis reeds door Qbenefits aan Goudse is voldaan.
15. Goudse zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Qbenefits begroot op € 5.463,83 aan verschotten en € 9.483,- aan kosten advocaat (3 punten in tarief V). De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar als gevorderd.