ECLI:NL:GHDHA:2020:1324

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
200.265.112/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep echtscheiding en nevenvoorzieningen met procesovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de echtscheiding en de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2019, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de man werd verplicht een bedrag van € 115.000,- aan de vrouw te betalen. De man heeft op 28 augustus 2019 hoger beroep ingesteld, maar de vrouw heeft aangevoerd dat partijen een procesovereenkomst hebben gesloten waarbij zij zijn overeengekomen af te zien van hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen grieven heeft ingediend tegen de echtscheiding zelf, maar enkel tegen de nevenvoorzieningen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man pas op het laatste moment aangegeven dat hij het niet eens was met de echtscheiding, wat het hof als te laat heeft beschouwd. Het hof heeft vervolgens de stelling van de vrouw dat partijen een procesovereenkomst hebben gesloten, onderzocht. Het hof concludeert dat partijen inderdaad zijn overeengekomen van hoger beroep af te zien, waardoor de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. De beslissing van het hof is gebaseerd op artikel 333 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat geen hoger beroep openstaat in zaken die slechts rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.265.112/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-3186
zaaknummer rechtbank : C/09/552445
beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E. El-Sharkawi te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kaouass te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 28 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 25 november 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn van de zijde van de man verder de volgende stukken ingekomen:
 op 24 september 2019 een brief van diezelfde datum, met bijbehorende journaalberichten van 23 september 2019, met bijlagen;
 op 24 september 2019 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht, met bijlagen;
 op 10 oktober 2019 een brief van diezelfde datum, met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de man, bijgestaan door zijn advocaat en door [naam 1] , tolk in de Arabische taal;
 de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door [naam 2] , tolk in de Arabische taal.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast:
 partijen zijn blijkens de vertaalde huwelijksakte gehuwd op [1960] te [plaats] , Marokko. In de Basisregistratie Personen is als huwelijksdatum opgenomen 00-00-1960;
 partijen hebben thans beiden zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is bepaald dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van het tussen hen geldende huwelijksgoederenregime een bedrag dient te voldoen van € 115.000,-, en deze bepaling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het met die beslissing (het hof begrijpt: voor zover het betreft de afwikkeling van het tussen partijen geldende huwelijksgoederenregime) niet eens. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
 primair: het verzoek van de vrouw om vergoeding van € 115.000,- af te wijzen;
 subsidiair: een vergoeding aan de vrouw ingevolge artikel 84 van de Mudawwana van 2004 vast te stellen.
4.3
De vrouw verweert zich daartegen. Zij verzoekt het hof:
primair:
a. de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken;
subsidiair:
de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen;
de kosten te compenseren;
de door het hof te wijzen beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
Wat de omvang van het hoger beroep betreft overweegt het hof het volgende. Het petitum van de man strekt tot vernietiging van de gehele bestreden beschikking. In het beroepschrift heeft de man echter geen grieven gericht tegen de echtscheiding; de grieven betreffen enkel de nevenvoorziening. Eerst aan het einde van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de advocaat van de man meegedeeld dat de man van mening is dat het huwelijk niet duurzaam is ontwricht en dat hij het daarom niet eens is met de echtscheiding. Voor zover daarin een grief tegen de echtscheiding moet worden gelezen, is deze te laat aangevoerd. Om die reden slaat het hof daarop geen acht. Het hof zal het beroepschrift van de man aldus lezen dat het hoger beroep van de man alleen is gericht tegen de nevenvoorziening.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat partijen volgens de vrouw na de eerste procedure in hoger beroep een procesovereenkomst hebben gesloten waarbij zij uitdrukkelijk zijn overeengekomen af te zien van hoger beroep. Ter onderbouwing van haar verzoek verwijst de vrouw naar de door haar in hoger beroep overgelegde productie 2. Dit meest verstrekkende verweer van de vrouw zal het hof allereerst bespreken.
5.2
De man bestrijdt de stelling van de vrouw gemotiveerd. Hij betwist dat partijen hebben afgesproken af te zien van hoger beroep .
5.3
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Artikel 333 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), dat het hof van overeenkomstige toepassing acht in de onderhavige verzoekschriftprocedure, bepaalt dat geen hoger beroep open staat in zaken die slechts rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan en waarbij partijen zijn overeengekomen van hoger beroep af te zien. De onderhavige zaak betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding van partijen en is ter vrije bepaling van partijen. Het hof moet dus de vraag beantwoorden of partijen zijn overeengekomen van hoger beroep af te zien.
5.4
Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende vast. Nadat bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 april 2017 op verzoek van de vrouw de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en voorts is bepaald dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van het tussen hen geldende huwelijksgoederenregime een bedrag dient te voldoen van € 115.000,-, uitvoerbaar bij voorraad, is de man van die beschikking in hoger beroep gegaan. Bij beschikking van dit hof van 14 maart 2018 is de beschikking van 11 april 2017 bekrachtigd. De echtscheidingsbeschikking is vervolgens echter niet ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand als gevolg van een fout van de toenmalige advocaat van de man. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:163, lid 3, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dient een verzoek tot inschrijving te worden gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Nu de echtscheidingsbeschikking niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is het huwelijk van partijen - gelet op het voorgaande - nog niet ontbonden. Bijkomend gevolg is dat de daarbij getroffen nevenvoorziening is komen te vervallen.
5.5
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde productie 2 en de verdere stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt voorts het volgende. Na constatering van bovengenoemde omissie, heeft de (steeds: toenmalige) advocaat van de man bij e-mailbericht van 19 april 2018 aan de advocaat van de vrouw voorgesteld op zeer korte termijn een nieuw verzoek in te dienen bij de rechtbank met het verzoek de echtscheiding uit te spreken en de beschikking van het hof van 14 maart 2018 betreffende de echtscheiding en - kort gezegd - de boedelscheiding aan te hechten. In reactie daarop heeft de advocaat van de vrouw bij e-mailbericht van 20 april 2018 aan de advocaat van de man laten weten mee te werken aan het plan om de echtscheiding op korte termijn te laten uitspreken met overneming van de beschikking van het hof van 14 maart 2018. Het nieuwe verzoekschrift tot echtscheiding van de man is op 1 mei 2018 bij de rechtbank ingediend. Ter toelichting op het verzoekschrift heeft de advocaat van de man bij e-mailbericht van 30 april 2018 aan de advocaat van de vrouw laten weten dat in het verzoekschrift tot echtscheiding niets is vermeld over het opnemen van de beschikking van het hof van 14 maart 2018, omdat de man zich eerst nog wenste te beraden over het instellen van cassatie. Bij e-mailbericht van 17 mei 2018 heeft de advocaat van de man nader aan de advocaat van de vrouw bericht dat de man gebruik wenst te maken van de mogelijkheid tot het instellen van sprongcassatie in de zin van artikel 398, sub 2 Rv tegen een nieuwe uitspraak op tegenspraak van de rechtbank. De advocaat van de man heeft daarbij een concept van een aan de rechtbank te sturen brief aan de advocaat van de vrouw voorgelegd, inhoudende dat de tweede procedure in eerste aanleg is geëntameerd omdat de echtscheidingsbeschikking van 11 april 2017 niet tijdig is ingeschreven, waardoor van rechtswege ook de nevenvoorzieningen zijn komen te vervallen. De conceptbrief houdt verder in dat teneinde (sprong)cassatie in de zin van artikel 398 sub 2 Rv te kunnen instellen, een beschikking op tegenspraak ten aanzien van de boedelscheiding noodzakelijk is. De rechtbank wordt in de brief daarom, namens de man en de vrouw, verzocht in de te wijzen beschikking de verzoeken van partijen ten aanzien van de boedelscheiding en de bijbehorende argumentatie zoals ingenomen in de bodemprocedure bij de rechtbank d.d. 11 april 2017 en in hoger beroep bij het hof d.d. 14 maart 2018 als herhaald en ingelast te beschouwen. In de brief wordt vervolgens nog expliciet benadrukt dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de huwelijksgoederenrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk en dat zij de rechtbank dientengevolge verzoeken een uitspraak te doen over de boedelscheiding. In reactie heeft de advocaat van de vrouw bij e-mailbericht van 18 mei 2018 aan de advocaat van de man bericht na overleg met de vrouw akkoord te zijn en dat de advocaat van de man de rechtbank overeenkomstig de inhoud van de conceptbrief kan berichten. De advocaat van de vrouw heeft verder toegezegd aan de rechtbank te zullen bevestigen wat is overeengekomen. Genoemde brief is op 6 juni 2018 bij de rechtbank ingediend. Vervolgens heeft de advocaat van de man nog een van de advocaat van de vrouw ontvangen, door de vrouw ondertekende, referteverklaring bij de rechtbank ingediend.
Nadat bleek dat de rechtbank een mondelinge behandeling wenste te houden, heeft de vrouw een verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, op het verzoek tot echtscheiding van de man ingediend. Vervolgens heeft de man op 19 februari 2019 zijn verzoek tot echtscheiding ingetrokken. De vrouw heeft daarop op 20 februari 2019 een zelfstandig verzoek tot echtscheiding ingediend en zij heeft de rechtbank daarbij – met verwijzing naar voornoemde uitspraak van dit hof van 14 maart 2018 - tevens verzocht te bepalen dat de man aan de vrouw in het kader van de afwikkeling van het tussen hen geldende huwelijksgoederenregime een bedrag dient te voldoen van € 115.000,-, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Door de man is tegen de verzoeken geen verweer gevoerd. Deze zijn in de bestreden beschikking vervolgens als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen zoals weergegeven in 4.1.
5.6
Het hof overweegt omtrent het bovenstaande als volgt.
5.7
Uit de door de vrouw in hoger beroep als productie 2 in het geding gebrachte stukken blijkt naar het oordeel van het hof dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen de procedure ten aanzien van de nevenvoorzieningen voort te zetten middels een procedure ex artikel 398, sub 2, Rv, te weten middels zogenoemde sprongcassatie. Geen van partijen had namelijk nog nieuwe argumenten in te brengen ten aanzien van de nevenvoorziening. Deze afspraak kan niet anders worden uitgelegd dan dat partijen daarmee hoger beroep hebben uitgesloten, zoals de vrouw betoogt. De man heeft nog gesteld dat het toezeggingen betreft die alleen voor rekening van zijn (toenmalige) advocaat komen. Uit de e-mailberichten van de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw van 19 en 30 april 2018 blijkt echter dat de mogelijkheid tot het instellen van (sprong)cassatie uitdrukkelijk met de man is besproken en dat aan de man ruim de tijd is geboden zich daarop te beraden. De man heeft zich van de daarover gedane toezeggingen bovendien tot op het moment van de mondelinge behandeling in hoger beroep nimmer gedistantieerd. Bij de mondelinge behandeling die tot de bestreden beschikking heeft geleid heeft de man geen verweer gevoerd. Aldus betreft het naar het oordeel van het hof toezeggingen van de advocaat van de man die aan de man kunnen worden toegerekend. Het hof verwerpt het verweer van de man. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat partijen zijn overeengekomen van hoger beroep af te zien. Dit leidt dit ertoe dat de man op grond van artikel 333 Rv niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
5.8
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-Van Hees, S.H.M. van der Heiden en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is op 22 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.