ECLI:NL:GHDHA:2020:1315

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
BK-19/00244
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de kwalificatie van het Individueel Keuze Budget in het loonbegrip van de Wet op de loonbelasting 1964

In deze zaak gaat het om de kwalificatie van het Individueel Keuze Budget (IKB) van een ambtenaar in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964. De belanghebbende, een ambtenaar, heeft een Arbeidsvoorwaardenregeling (Avr) waarin het IKB is opgenomen, dat onder andere een deel van de vakantietoeslag omvat. De vraag die aan het Gerechtshof is voorgelegd, is of het opgebouwde deel van het IKB dat correspondeert met de voormalige vakantietoeslag moet worden aangemerkt als 'het loon over een maand' in de zin van artikel 11, eerste lid, onder m en o, van de Wet LB.

De Inspecteur en de Rechtbank waren van mening dat het opgebouwde deel van het IKB niet tot het loon behoort, omdat het pas wordt genoten wanneer het wordt ingezet voor een van de in de Avr opgenomen doelen. Het Hof oordeelt echter dat het VT-IKB wel degelijk onder het loonbegrip valt, omdat het een maandelijks opgebouwde aanspraak is die de ambtenaar onvoorwaardelijk toekomt. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en concludeert dat het VT-IKB moet worden meegenomen bij de bepaling van het 'loon over een maand'.

De uitspraak van het Hof heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van het IKB en de wijze waarop vakantietoeslagen worden gekwalificeerd in het kader van de loonbelasting. Het Hof oordeelt dat de voormalige vakantietoeslag, die nu onderdeel uitmaakt van het IKB, moet worden aangemerkt als loon, en dat de belanghebbende recht heeft op vermindering van het verschuldigde bedrag aan loonheffingen. De uitspraak benadrukt het belang van een juiste interpretatie van de wetgeving en de gelijke behandeling van vergelijkbare looncomponenten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00244

Uitspraak van 14 juli 2020

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(vertegenwoordiger: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 januari 2019, nummer SGR 18/5425.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 januari 2018 aangifte loonheffingen ingediend (de aangifte).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de afdracht op aangifte bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 338. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een bedrag van € 519 aan griffierecht geheven. De [Inspecteur] heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zittingen heeft het Hof de volgende stukken ontvangen, waarvan de wederpartij kennis heeft genomen:
  • op 29 oktober 2019 van belanghebbende de aangifte loonheffingen over het onderhavige tijdvak, de onderbouwing van de aangifte en het rekeningafschrift;
  • op 5 december 2019 van de Inspecteur de mededeling dat partijen het hoger beroep wensen voort te zetten;
  • op 26 mei 2020 van belanghebbende een pleitnota.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 22 oktober 2019 en 2 juni 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn processen-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. [Belanghebbende] kent een Arbeidsvoorwaardenregeling (Avr) voor de bij haar in dienst zijnde ambtenaren. Hierin zijn onder andere de volgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 3:19
1. Een ambtenaar ontvangt éénmalig een jubileumtoelage zodra hij 25, 40 en 50 jaar in overheidsdienst is. (…)
2. Bij 25 jaar overheidsdienst bedraagt de toelage de helft van het maandsalaris en de toegekende salaristoelage(n) over de maand van jubileren, tezamen vermeerder met 8%. Bij 40 en 50 jaar overheidsdienst bedraagt de toelage het maandsalaris en de toegekende salaristoelage(n) over de maand van jubileren, tezamen vermeerderd met 8%.
(…)
Artikel 3:23
(…)
2. Na het overlijden van de ambtenaar ontvangt de achterblijvende partner – of bij het ontbreken daarvan diens minderjarige kinderen – een overlijdensuitkering, die bestaat uit: driemaal het laatst genoten salaris en de toegekende salaristoelage(n), tezamen vermeerderd met 8%.
(…)”
2. In de onder 1 genoemde Avr is voor de ambtenaren die bij [belanghebbende] in dienst zijn tevens een Individueel Keuzebudget (IKB) opgenomen. In artikel 3:28 van de Avr is bepaald dat het IKB per maand wordt opgebouwd. Het IKB bedraagt 16,3% van het maandsalaris en bestaat uit de volgende onderdelen:
1. van het maandsalaris (voorheen vakantietoeslag)
2. 6% van het maandsalaris (voorheen de eindejaarsuitkering)
3. 1,5% van het maandsalaris (voorheen de levensloopbijdrage)
4. 0,8% van het maandsalaris (omrekening 14,4 bovenwettelijke verlofuren).
3. Ingevolge artikel 3:29 en artikel 3:29 ‘DH Aanvulling doelen IKB’ van de Avr kan het IKB worden aangewend voor:
1. Het kopen van extra vakantie-uren;
2. Extra inkomen door uitbetaling van het IKB;
3. Financieren van een opleiding;
4. Aanschaf van een fiets;
5. Aanschaf van vakliteratuur;
6. Aanvullende vergoeding voor de reiskosten van woon-werkverkeer;
7. Betaling van vakbondscontributie;
8. Bedrijfsfitness.
4. Indien de werknemer voor het einde van het jaar geen keuze heeft gemaakt wordt het (resterende deel van het) IKB met de loonbetaling over de maand december uitbetaald.
5. In de aangifte over het tijdvak januari 2018 heeft [belanghebbende] € 37.972 opgenomen aan uitgekeerde ambtsjubileum- en overlijdensuitkeringen. Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt.”
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.3.
In het Handboek loonheffingen (paragraaf 19.2.1., uitgave 1, januari 2018) (het Handboek) is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Loon over een maand

Bij het vaststellen van het loon over een maand (tijdvakloon) gaat u uit van het fiscale loon over een maand. Dat is het loon voor de loonbelasting/volksverzekeringen uit kolom 14 van de loonstaat. U mag geen rekening houden met:
- bijzondere beloningen die niet vast en gegarandeerd zijn, zoals tantièmes
- aanspraken die tot het loon horen
- keuzeloon (zie paragraaf 4.15)

Voorbeeld

Een werknemer heeft een individueel keuzebudget (IKB). Hij kiest ervoor om zijn tijdvakloon van € 1.500 te verlagen tot € 1.400. In ruil daarvoor stort u € 100 in zijn IKB. In augustus neemt hij € 500 op uit het IKB. Zijn fiscale loon over augustus is dan € 1.900 (€ 1.400 tijdvakloon en € 500 keuzeloon). Zijn loon over een maand (tijdvakloon) is ook in die maand € 1.400.
Bij het fiscale loon over een maand telt u het maandbedrag op van:
- het werknemersaandeel in de pensioenpremie
- de werknemersbijdrage voor aanspraken die overeenkomen met aanspraken op VJVJ-, Z\N-, WAZO- en WAO/WIA-uitkeringen
- de werknemersbijdrage voor aanspraken op uitkeringen bij overlijden of invaliditeit door een ongeval
- bedragen die worden ingehouden in plaats van de hierboven genoemde premies en bijdragen
- de werknemersbijdrage in de levensloopregeling (zie hoofdstuk 22)
Bij het berekende bedrag telt u bovendien op:
- 1/12 van de vakantiebijslag
- 1/12 van het jaarbedrag van vaste gegarandeerde bijzondere beloningen”
2.4.
In het nadere stuk van belanghebbende, door het Hof ontvangen op 29 oktober 2019, meldt belanghebbende ten aanzien van het door de Rechtbank in onderdeel 5 van de uitspraak vastgestelde bedrag aan eindheffing loonheffingen aangaande de uitgekeerde ambtsjubileum- en overlijdensuitkeringen het onderstaande, hetgeen door de Inspecteur niet wordt betwist. Het Hof gaat derhalve uit van een bedrag van € 28.852.
“In de aangifte is onder meer het belaste bedrag van de jubileum- en overlijdenuitkeringen aangegeven (€ 47.465). De eindheffing LH betreft voor dit deel 80% * € 47.465 = € 37.972. Overigens is hij de zitting van de rechtbank gemeld, dat het bedrag te hoog is berekend. In het bedrag zijn namelijk ook de 25 jaar jubileumuitkeringen meegenomen. Deze vallen echter (gelet op de hoogte) geheel in de vrijstelling. Om die reden is voor uw Gerechtshof in de stukken het bedrag van € 28.852 opgenomen. De correctie naar dit bedrag wordt separaat met de Belastingdienst afgestemd.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

Wettelijk kader
9. Artikel 10, eerste lid, Wet LB luidt als volgt: “Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking”.
10. Artikel 11, eerste lid, onder m en o van de Wet LB bepaalt het volgende: “Tot het loon behoren niet: (…)
m. eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar (…) voorzover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen driemaal het loon over een maand bepaald met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels, alsmede aanspraken op de hiervoor bedoelde uitkeringen en verstrekkingen;
o. een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar en een uitkering of verstrekking die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 40 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft, mits is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;”
11. Artikel 3.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de wet, en van artikel 3.3a, onderdeel b, wordt het loon in aanmerking genomen met inachtneming van het volgende:
(…)
b. tantièmes en toevallige bijzondere beloningen, alsmede tot het loon behorende aanspraken worden niet in aanmerking genomen.”
Inhoudelijke beoordeling
12. Ter beantwoording van de vraag wat behoort tot ‘het loon over een maand’ in de zin van artikel 11, eerste lid, onder m en o van de Wet LB dient naar het oordeel van de rechtbank voor het begrip loon te worden aangesloten bij artikel 10, eerste lid, Wet LB. Nu dit artikel bepaalt dat loon al hetgeen is dat uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, is naar het oordeel van de rechtbank pas sprake van een bestanddeel dat tot het loon behoort indien dat bestanddeel wordt genoten. Dit brengt mee dat ter bepaling van het begrip ‘het loon over een maand’ in de zin van artikel 11, eerste lid, onder m en o, van de Wet LB dient te worden uitgegaan van het genoten loon in de maand voorafgaand aan de maand waarin het overlijden of ambtsjubileum heeft plaatsgevonden. Voor de stelling van [belanghebbende] ter zitting dat uitgegaan moet worden van de reguliere jaarbeloning gedeeld door twaalf, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten binnen de Wet LB. Ook het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] ten onrechte aansluit bij de ‘beperktere’ uitleg in het Handboek loonheffingen treft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen doel.
13. Door de invoering van het IKB in de Avr van [belanghebbende] voor de bij haar in dienst zijnde ambtenaren, maakt de voormalige vakantietoeslag onderdeel uit van het IKB. De vakantietoeslag zoals die bestond voor invoering van het IKB bestaat als zodanig niet meer voor de bij [belanghebbende] in dienst zijnde ambtenaren. Het IKB dat [belanghebbende] toekent aan haar ambtenaren behoort in eerste instantie nog niet tot het loon van de individuele ambtenaar. Pas op zijn vroegst op het moment dat de betreffende ambtenaar het IKB inzet voor een ‘toegestaan’ doel in de zin van artikel 3:29 en de aanvulling daarop van de Avr, zoals vermeld onder 3, wordt het IKB genoten. Dit brengt mee dat de voormalige vakantietoeslag, in tegenstelling tot het standpunt dat [belanghebbende] inneemt, geen deel uitmaakt van het ‘loon over een maand’ in de zin van artikel 11, eerste lid, onder m en o, van de Wet LB.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of het opgebouwde IKB van 8% van het maandsalaris (het deel van het IKB dat correspondeert met de voormalige vakantietoeslag; het VT-IKB) behoort tot ‘het loon over een maand’ in de zin van artikel 11, eerste lid, onder m en o, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe - samengevat - het volgende aan.
4.2.1
Belanghebbende stelt primair dat het IKB voor zover dat in de plaats van de voormalige vakantietoeslag is gekomen (VT-IKB) valt onder het loonbegrip zoals opgenomen in artikel 10 van de Wet LB. Nu een ambtenaar op basis van zijn aanstelling/dienstbetrekking per jaar recht heeft op een van tevoren vaststaand bedrag aan VT-IKB, dient 1/12e deel van dit bedrag volgens belanghebbende in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van het ‘loon over een maand’ als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de Wet LB. Van een ‘toevallige bijzondere beloning’ als bedoeld in artikel 3.1, onderdeel b van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 is naar de mening van belanghebbende geen sprake nu het een gegarandeerde en in hoogte van tevoren vaststaande loonsom betreft die onafhankelijk van enige voorwaarden aan de ambtenaar ter beschikking wordt gesteld. Dat een ambtenaar – binnen de mogelijkheden van de Avr – zelf kan bepalen wanneer en op welke manier hij het VT-IKB geniet, doet daar niet aan af, aldus belanghebbende.
4.2.2
Subsidiair doet belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende stelt dat de vakantietoeslag noch het VT-IKB een toevallige beloning is. Daarom is sprake van gelijke gevallen die door de wijze waarop de Inspecteur de wet toepast, ongelijk worden behandeld.
4.3
De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend en voort daartoe - samengevat - het volgende aan.
4.3.1.
De Inspecteur stelt primair dat het IKB niet behoort tot het loon in de in van artikel 10 van de Wet LB, omdat het pas wordt genoten als het wordt ingezet voor een van de aangewezen doelen. Er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het civielrechtelijke loon en het fiscaalrechtelijke loon. Het civielrechtelijke loon betreft al hetgeen waar belanghebbende op basis van zijn aanstelling/dienstbetrekking recht op heeft, waaronder het IKB. Het fiscaalrechtelijk loon betreft daarentegen het (al dan niet fictief) genoten loon. Het VT-IKB behoort weliswaar tot het civielrechtelijke loon, maar (nog) niet tot het fiscale loon. Het VT-IKB namelijk pas genoten en is pas fiscaal loon, wanneer het door de ambtenaar wordt ingezet voor één of meerdere van de in de Avr opgenomen doelen, dan wel (al dan niet op verzoek) in het jaar van toekenning wordt uitbetaald. Dit moment kan tevens in een later jaar liggen in het geval de ambtenaar het VT-IKB aanwendt voor de aankoop van verlof en dat in een later jaar opneemt. Nu het nog niet genoten VT-IKB geen onderdeel uitmaakt van het fiscaalrechtelijke loon, is geen sprake van loon als bedoeld in artikel 10 van de Wet LB.
4.3.2.
Subsidiair stelt de Inspecteur dat de voormalige vakantietoeslag en het VT-IKB geen gelijke gevallen zijn. Anders dan de voormalige vakantietoeslag is het VT-IKB geen vast en gegarandeerd loon, aangezien het van de keuze van de ambtenaar afhangt wanneer en op welke wijze VT-IKB wordt aangewend. Er is derhalve sprake van een toevallige bijzondere beloning die op basis van artikel 3.1, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, niet wordt meegenomen bij bepaling van de hoogte van het ‘loon in een maand’ als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de Wet LB. Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt aangezien het genietingsmoment van de voormalige vakantietoeslag van tevoren vastligt, terwijl dit niet het geval is voor het VT-IKB.
4.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het op basis van de aangifte verschuldigde bedrag aan loonheffingen van € 28.852.
4.5.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Voor het wettelijk kader verwijst het Hof naar de onderdelen 9 tot en met 11 van de uitspraak van de Rechtbank.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat het oordeel van de Rechtbank dat ter bepaling van het begrip ‘het loon over een maand’ in de zin van artikel 11, eerste lid, onder m en o, van de Wet LB dient te worden uitgegaan van het genoten loon in de maand voorafgaand aan de maand waarin het overlijden of ambtsjubileum heeft plaatsgevonden, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
5.3.
Onder loon wordt verstaan al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Dit omvat tevens de (maandelijks opgebouwde) aanspraak op het VT-IKB, waarop een ambtenaar op basis van zijn aanstelling/dienstverband en de Avr onvoorwaardelijk recht heeft. De stelling van de Inspecteur dat VT-IKB tot het moment van aanwending van het IKB geen fiscaalrechtelijk loon betreft en derhalve niet valt onder het loonbegrip als bedoeld in artikel 10 Wet LB, vindt geen steun in het recht.
5.4.
Nu het VT-IKB valt onder het loonbegrip als bedoeld in artikel 10 van de Wet LB, dient ten behoeve van de vrijstelling inzake de overlijdens- en jubileumuitkeringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de Wet LB te worden beoordeeld of het VT-IKB onderdeel uitmaakt van het ‘loon over een maand’ in de zin van de voornoemde onderdelen m en o.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof is het ‘loon over een maand’ 1/12e deel van het overeengekomen vaste bruto jaarloon, inclusief het op grond van de Avr toegekende, maandelijks opgebouwde, VT-IKB. Het Hof volgt de Inspecteur niet in zijn stelling dat de toerekening van 1/12e deel van het voormalige vakantiegeld tot het ‘loon van een maand’ begunstigend beleid betreft, omdat deze toerekening rechtstreeks uit Wet LB volgt. Het feit dat de voormalige vakantietoeslag op een vast moment in het jaar werd uitbetaald en het VT-IKB per maand ter beschikking wordt gesteld en door een ambtenaar conform hetgeen opgenomen in de Avr kan worden aangewend, maakt niet dat voor een ambtenaar daadwerkelijk iets is gewijzigd in de hoogte van en de aanspraak op een met het voormalig vakantiegeld corresponderend bedrag aan loon. Het Hof ziet dan ook geen grond voor de door de Inspecteur voorgestane ongelijke behandeling van beide looncomponenten voor de vaststelling van het ‘loon over een maand’. Voorts vormt het VT-IKB, anders dan de Inspecteur meent, geen in artikel 3.1, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2011 genoemde bijzondere toevallige beloning, omdat een ambtenaar op basis van zijn aanstelling/dienstbetrekking onvoorwaardelijk recht heeft op toekenning van het VT-IKB. Het feit dat hij vrij is te bepalen wanneer en hoe hij het budget – binnen de in de Avr opgenomen mogelijkheden – inzet, doet hieraan niet af. Ten behoeve van het bepalen van de vrijstelling inzake de overlijdens- en jubileumuitkeringen van artikel 11, eerste lid, onderdelen m en o, van de Wet LB dient bij het vaststellen van het ‘loon over een maand’ derhalve 1/12e deel van het jaarlijkse aan de ambtenaar toegekende bedrag aan het VT-IKB in aanmerking te worden genomen.
5.6.
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel behoeft geen behandeling.
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht aangezien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 338, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 519 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert het op basis van de aangifte verschuldigde bedrag aan loonheffingen met € 28.852;
- gelast de [Inspecteur] aan belanghebbende een bedrag van € 857 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, G.J. van Leijenhorst en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 14 juli 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.