ECLI:NL:GHDHA:2020:1280

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
2200474418
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 14 jaar gevangenisstraf wegens moord met uitvoerige bewijsoverwegingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord op [slachtoffer 1]. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 14 februari 2018 te Rotterdam, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer 1], vier keer werd gestoken en op 16 februari 2018 overleed aan zijn verwondingen. Het hof heeft uitvoerig stilgestaan bij de bewijsoverwegingen, waaronder het daderschap, opzet en voorbedachte raad. De verdachte ontkende het slachtoffer te hebben neergestoken en stelde dat hij op de plaats delict was, maar dat twee andere mannen het slachtoffer hadden aangevallen. Het hof oordeelde echter dat de verdachte voldoende tijd had om na te denken over zijn daad en dat er geen aannemelijk alternatief scenario was. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, maar de vorderingen voor shockschade werden niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze een onevenredige belasting van het strafproces zouden opleveren. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004744-18
Parketnummer: 10-660088-18
Datum uitspraak: 15 juli 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres],
thans gedetineerd in [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 20 augustus 2019 en 1 juli 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts zijn er beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 14 februari 2018 tot en met 16 februari 2018 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk (met kracht) (meermalen) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken/gesneden in het rechter bovenbeen en/of het linker bovenbeen en/of de (boven)buik, althans (telkens) in het lichaam van [slachtoffer 1], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] op 16 februari 2018 is overleden;
subsidiair:
hij op of omstreeks 14 februari 2018 te Rotterdam, aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel (te weten een steekwond (met een steekkanaal van ong. 20 cm) in het (rechter) bovenbeen), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een mes te steken in het (rechter)bovenbeen (waardoor beide grote bloedvaten (ader en slagader) gekliefd zijn met (groot) bloedverlies tot gevolg), terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer 1] (op 16 februari 2018) ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 14 februari 2018 te Rotterdam, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, mishandelend een persoon genaamd [slachtoffer 1], met een mes in het (rechter)bovenbeen heeft gestoken (waardoor een steekkanaal van ong. 20 cm is ontstaan en beide grote bloedvaten (ader en slagader) gekliefd zijn met (groot) bloedverlies tot gevolg), terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer 1] (op 16 februari 2018) ten gevolge heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 3 september 2017, in elk geval in of omstreeks de maand september in 2017 te Capelle aan den IJssel zijn echtgenoot/echtgenote, [slachtoffer 2] , heeft mishandeld door deze meermalen, althans eenmaal, op/tegen het hoofd en/of het lichaam te slaan, stompen en/of schoppen;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft – overeenkomstig het door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde requisitoir – gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en voorts primair dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest, en subsidiair dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Door de dochter van de verdachte, [getuige 1] (hierna: [getuige 1]), is aangifte gedaan van mishandeling van het slachtoffer, haar moeder. Hoewel het slachtoffer daarbij aanwezig was en volgens de verhorende verbalisant bevestigde wat haar dochter verklaarde, heeft zij nadien, op 4 oktober 2018 bij verhoor door de rechter-commissaris, stellig ontkend door de verdachte te zijn mishandeld. De in hoger beroep gehoorde [getuige 2] heeft op 20 november 2019 tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat zij zelf nooit iets van een mishandeling heeft gezien, geen blauwe plekken bij het slachtoffer heeft gezien, het slachtoffer haar ook nooit iets heeft verteld daarover en dat zij ook van [getuige 1] nooit heeft gehoord dat de verdachte het slachtoffer zou mishandelen. Wel zou er veel bekvechten zijn geweest.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde

Inleiding

Op 14 februari 2018 omstreeks 22:25 uur is [slachtoffer 1] (hierna: het slachtoffer) neergestoken voor het wooncomplex aan de Mombassaplaats te Rotterdam waarbij hij in totaal vier keer is gestoken, links in de bovenbuik en aan de achterzijde van beide bovenbenen. Ten gevolge van het steekletsel in het rechter bovenbeen, waarbij een slagader en een ader werden doorklieft, is het slachtoffer – na massief bloedverlies en daaropvolgende medische verwikkelingen - op 16 februari 2018 overleden; hij was 56 jaar oud.
De verdachte was op de plaats delict op het moment dat het slachtoffer werd aangevallen. Direct daarop is hij gevlucht van die plaats. Op 17 februari 2018 heeft hij het land verlaten en is hij naar Iran gevlogen. Begin mei 2018 is de verdachte teruggekeerd en heeft hij zich op 14 mei 2018 bij de politie gemeld; aanhouding van de verdachte volgde.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het slachtoffer heeft neergestoken. De verdachte had ook geen motief om het slachtoffer, met wie hij een zeer hechte en intense vriendschap had, te doden. De verdachte was ten tijde van of vlak voordat het slachtoffer is neergestoken wel aanwezig op de parkeerplaats aan de Mombassaplaats. Hij is echter gevlucht toen hij zag dat twee mannen, die tussen de geparkeerde auto’s vandaan sprongen, op het slachtoffer afrenden en/of voor hem gingen staan.
De verdediging heeft als alternatief scenario naar voren gebracht dat het deze mannen zijn geweest die het slachtoffer (moeten) hebben neergestoken. De verdachte heeft dit weliswaar niet zelf gezien, maar dit scenario wordt ondersteund door de verklaringen van twee getuigen die twee mannen hebben zien wegrennen. Volgens de verdachte is in dit verband van belang dat het slachtoffer criminele contacten had.
Daarnaast is er volgens de verdediging geen enkel forensisch bewijs dat in de richting van de verdachte wijst.
De verklaring van [getuige 1] dient voorts te worden uitgesloten van het bewijs, omdat die onbetrouwbaar moet worden geacht, onder meer omdat [getuige 1] niet is gewezen op een haar toekomend verschoningsrecht; gezien de bijzondere feiten en omstandigheden in deze zaak, had dat nadrukkelijk gemoeten.

Beoordeling door het hof

Verweer met betrekking tot de verklaring van dochter [getuige 1]
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat [getuige 1], hoewel daartoe geen wettelijke verplichting bestaat, bij gelegenheid van haar verhoor door de politie ten onrechte niet is gewezen op het verschoningsrecht. In dat kader acht de raadsman van belang dat [getuige 1] destijds minderjarig was en moest verklaren over de vermeende betrokkenheid van haar vader in de zaak van de dood van het slachtoffer terwijl in de familiesfeer sprake was van veel problemen.
De raadsman heeft er daarbij op gewezen dat het verschoningsrecht als achterliggende bedoeling heeft dat getuigen gevrijwaard dienen te worden van het morele dilemma om enerzijds te moeten kiezen tussen het geven van bewijs en het vervolgens in gevaar brengen van de relatie met de verdachte en anderzijds het geven van ‘onbetrouwbaar bewijs’ om die relatie te beschermen.
Voor zover het betoog van de raadsman ertoe strekt dat de verklaringen van [getuige 1] niet voor het bewijs mogen worden gebruikt omdat zij niet is gewezen op het verschoningsrecht en haar verklaringen daardoor onbetrouwbaar moeten worden geacht, overweegt het hof allereerst dat geen rechtsregel ertoe dwingt dat de politie een getuige wijst op het verschoningsrecht en dat uit de enkele omstandigheid dat een dergelijke mededeling achterwege is gebleven niet kan worden afgeleid dat een verklaring onbetrouwbaar of van onwaarde is.
Voorts overweegt het hof dat uit het verloop van het verhoor van [getuige 1] (geboren [geboortedatum] 2000) en uit de door haar afgelegde verklaringen is af te leiden dat [getuige 1] juist heel goed in staat is geweest om een afweging te maken tussen het belang om de relatie met haar ouders te handhaven en het belang van de waarheidsvinding in deze strafzaak. Het hof constateert dat [getuige 1] uiteindelijk uit vrije wil heeft verklaard en dat zij zich daarbij ten volle bewust is geweest van het door de raadsman geschetste dilemma. Ook overigens oordeelt het hof – anders dan de raadsman betoogt - dat niet gezegd kan worden dat [getuige 1] haar verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd. Weliswaar is zij stevig en vasthoudend ondervraagd, doch tegen de achtergrond van de ernst van het feit is naar oordeel van het hof geen ongeoorloofde druk op haar gelegd om te verklaren zoals zij heeft verklaard.
Het hof is dan ook van oordeel dat in dit concrete geval het niet wijzen op het verschoningsrecht geen grond biedt voor de conclusie dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar moeten worden geacht of reeds om die reden van onwaarde zouden zijn. Daar komt bij dat de verklaringen van [getuige 1] op cruciale onderdelen steun vinden in ander (objectief) bewijsmateriaal. Het hof verwerpt het verweer en acht de verklaringen van [getuige 1] bruikbaar als bewijsmiddel.
Verwerping bewijsverweer
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast en overweegt als volgt.
De verdachte en het slachtoffer hadden een hechte en intense vriendschap en zagen en/of spraken elkaar vrijwel dagelijks. Uit verschillende bronnen blijkt echter dat op 14 februari 2018 iets is voorgevallen tussen de verdachte en het slachtoffer.
Zo blijkt uit de verklaring van [getuige 1] d.d. 5 maart 2018 dat zij haar vader kort voordat het slachtoffer werd neergestoken meerdere spraakberichten heeft gestuurd van opgenomen gesprekken tussen haar moeder [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) en het slachtoffer. Uit deze verklaring van [getuige 1] en de verklaring d.d. 22 februari 2018 van [getuige 4] (hierna: [getuige 4])- een zeer goede vriend van de verdachte en van het slachtoffer - volgt dat de verdachte hierover erg boos was (p. 252 dossier), onder meer omdat daarin ‘slecht’ werd gesproken over de verdachte. De verdachte heeft zelfs na het ontvangen van deze berichten tegen zijn dochter gezegd dat hij het slachtoffer ging neersteken en dat hij hem zou vermoorden (p. 355 dossier). [getuige 1] heeft daarom het slachtoffer op 14 februari 2018 om 22:08 uur een spraakbericht gestuurd, waarin zij hem gewaarschuwd heeft om voor zijn eigen veiligheid niet open te doen voor de verdachte, omdat hij “doorgedraaid” was.
Uit de verklaring d.d. 22 februari 2018 van de zoon van het slachtoffer, [getuige 5] (hierna: [getuige 5]), volgt dat de verdachte, toen hij in de nacht van 14 op 15 februari 2018 rond 01:00 uur werd gebeld door [getuige 5], eerst heeft gezegd dat hij het slachtoffer al drie dagen niet had gezien, maar later in het gesprek heeft gezegd dat hij en het slachtoffer die avond samen hadden gegeten en dat zij een discussie hadden gehad waarmee het slachtoffer niet blij was (p. 215 dossier).
Voorts heeft de verdachte die avond/nacht vanaf omstreeks 22:10 uur meermalen [getuige 4] in boze toestand gebeld en tegen hem gezegd dat hij naar het slachtoffer zou toegaan. [getuige 4] heeft vervolgens vanaf 22:14 uur meermalen getracht het slachtoffer telefonisch te bereiken om de situatie te bedaren en te bemiddelen in de ruzie tussen de verdachte en het slachtoffer, echter zonder resultaat. Hij kreeg het slachtoffer niet aan de lijn. Ook heeft hij toen nog veelvuldig contact gehad met de verdachte.
Uit de verklaringen van [getuige 4] komt verder nog naar voren dat niet iedereen (de aard van) de hechte en zeer intense vriendschap tussen de verdachte en het slachtoffer begreep en dat daar in de Iraanse gemeenschap over werd gesproken.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de verdachte verklaard dat het slachtoffer, toen hij na het eten in het tuinhuis van de verdachte bij hem vertrok, dwingend en drammend heeft gezegd dat de verdachte ’s avonds nog naar het slachtoffer toe moest komen. Voor de verdachte voelde het als een dreigement. De verdachte kon echter desgevraagd geheel niet aangeven waarom dat dreigend voor hem was of waarin het dreigement was gelegen.
Geconcludeerd kan worden dat de verdachte en het slachtoffer op de avond van 14 februari 2018 onenigheid hebben gehad. Waarover onenigheid is ontstaan, is voor het hof onduidelijk gebleven, nu de verdachte is blijven ontkennen dat daarvan sprake was en hij ervoor heeft gekozen geen openheid van zaken te geven over wat zich eerder in de avond van 14 februari 2018 tussen hem en het slachtoffer heeft afgespeeld en wat daarvoor de aanleiding is geweest.
Wel staat vast dat de verdachte later die avond omstreeks 22:14 uur met zijn auto, een Ford Ka met kenteken [kenteken], het tuincomplex aan het [adres] te [plaats] – waar hij toen tijdelijk woonde – heeft verlaten. Hij is richting de woning van het slachtoffer aan de Mombassaplaats gereden, via de Henri Eversstraat en heeft daar, al vóór de kruising met de Prins Alexanderlaan, zijn auto geparkeerd. Vandaar is de verdachte te voet verder gegaan en is hij omstreeks 22:22 uur op de Mombassaplaats aangekomen.
Het slachtoffer is om 22:24:59 uur het bewonerscomplex aan de Mombassaplaats uitgelopen, nadat hij zich vanaf 22:09:08 uur al met tussenpozen in de hal en voor de ingang had opgehouden. Tussen 22:25 uur en 22:26 uur heeft de verdachte de Mombassaplaats weer verlaten.
[getuige 6], wonende aan de Mombassaplaats 174, hoorde tijdens dit korte tijdsbestek (omstreeks 22:25 uur) buiten twee mannen tegen elkaar schreeuwen. Toen zij uit het raam keek, zag zij een man hard wegrennen in de richting van de Henri Eversstraat. Vervolgens is de getuige het balkon opgegaan en zag zij beneden het slachtoffer, halfzittend op de stoep, leunend tegen de struiken. Zij heeft direct hierna, om 22:28 uur, de politie gebeld.
Gelet op het tijdstip waarop het slachtoffer het bewonerscomplex voor de laatste maal had verlaten en [getuige 6] melding heeft gedaan van wat zij had gehoord en gezien, moet het slachtoffer tussen 22:25 uur (het geschreeuw) en het tijdstip waarop de getuige het slachtoffer op de stoep zag zitten - dat is even voordat zij weer naar binnen was gelopen en vóór de melding bij politie om 22:28 uur - zijn neergestoken. Op grond van het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de verdachte op het moment dat het slachtoffer is neergestoken daar ter plaatse is geweest en dat hij de persoon is geweest die [getuige 6] heeft zien wegrennen in de richting van de plek waar hij zijn auto had achtergelaten. Daaraan doet niet af dat [getuige 6] een omschrijving heeft gegeven van de jas van de wegrennende man die niet overeenkomt met het uiterlijk van het jasje dat de verdachte korte tijd later droeg blijkens camerabeelden uit de lift van het complex waar [getuige 4] woont en waar de verdachte naartoe was gegaan vanaf de Mombassaplaats. Het hof overweegt dat daarmee niet is uitgesloten dat de verdachte op de plaats delict wel een jas heeft aangehad zoals [getuige 6] heeft omschreven, nu het heel wel mogelijk is dat de verdachte die jas heeft achtergelaten in de auto of zich daarvan onderweg naar [getuige 4] heeft ontdaan.
Beoordeling van het door de verdachte aangedragen alternatieve scenario.
De verdachte heeft verklaard dat hij, nadat hij zijn auto verderop had geparkeerd en op de parkeerplaats van de Mombassaplaats was aangekomen, inderdaad het slachtoffer op enige afstand zag staan en dat plotseling twee mannen tussen de geparkeerde auto’s vandaan kwamen. Waar de verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij had gezien dat deze mannen het slachtoffer aanvielen, heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep in strijd daarmee verklaard dat die twee mannen op een dreigende wijze recht tegenover het slachtoffer stonden, dat hij het niet vertrouwde en daarom meteen is weggerend uit angst en dus verder niet heeft gezien wat deze twee mannen deden.
Gedurende het onderzoek in de onderhavige strafzaak is de verdachte verschillende keren geconfronteerd met bovenstaande feiten en omstandigheden en is hem herhaaldelijk gevraagd om zijn verklaring over de toedracht daarvan nader toe te lichten.
Ook het hof heeft de verdachte indringend bevraagd wat de grond was voor de door hem benoemde angst waardoor hij zou zijn bevangen geweest. De verdachte heeft niet - op of kort na het moment waarop hij het door hem geschetste scenario van ‘de twee mannen’ waarneemt – de politiemeldkamer gebeld noch op enig tijdstip daarna. De verdachte heeft helemaal niet meer ‘omgekeken’ naar het slachtoffer, ook niet toen hem inmiddels was verteld dat deze in het ziekenhuis lag, hetgeen bevreemding wekt gezien de gestelde jarenlange vriendschap tussen beiden.
Het hof constateert voorts dat de verdachte in de loop van de verhoren steeds wisselende en deels ook onbegrijpelijke verklaringen heeft afgelegd over wat zich die avond in de nabijheid van de Mombassaplaats heeft afgespeeld en wat de beweegredenen voor zijn vluchten van die plaats is geweest. Enerzijds volgt uit die verklaringen dat de angst van de verdachte werd ingegeven door vermeende, niet nader geconcretiseerde methadonhandel van het slachtoffer en dat sprake was van een niet nader geduide angst van de verdachte om hierin te worden betrokken door personen, die de verdachte niet heeft kunnen benoemen. Anderzijds heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep teruggegrepen naar zijn verklaring dat hetgeen hem medio januari 2018 is overkomen, te weten zijn hardhandige aanhouding door de politie ter zake van vermeend huiselijk geweld en de tijdelijke vermissing van [getuige 1], hem een dermate angst voor de politie had ingeboezemd dat dat de reden is geweest voor zijn vlucht van de plaats delict.
Het hof oordeelt op grond van het vorenstaande en op grond van wat hierna nog wordt overwogen dat het door de verdachte naar voren gebrachte alternatieve scenario geenszins aannemelijk is geworden.
Uit het politieonderzoek is gebleken dat twee jongens, de [getuige 7] en [getuige 8], om 22:31 uur het bewonerscomplex aan de Mombassaplaats hebben verlaten, het slachtoffer hebben zien liggen, dachten dat het een dronken zwerver was en zeer gehaast naar het metrostation zijn gelopen, omdat zij de laatste bus moesten halen. Gelet op het tijdstip waarop deze getuigen het bewonerscomplex verlieten en de richting waar zij heen renden, gaat het hof ervan uit dat dit de jongens zijn geweest die de [getuigen 9] en [getuige 10] hebben zien wegrennen en/of hebben horen praten/schreeuwen. Op dat moment was het slachtoffer echter al neergestoken en hebben diverse getuigen hem op straat zien liggen. Bovendien heeft de [getuige 6] zeer kort na de steekpartij één persoon zien wegrennen in de richting waar de verdachte zijn auto had geparkeerd. De verdachte ten slotte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat er, toen hij van de Mombassaplaats terug rende naar zijn auto, niemand anders in diezelfde richting liep of rende. Met het door de verdachte aangedragen scenario valt voorts niet te rijmen dat de twee beweerdelijke daders zich kennelijk enige tijd hebben opgehouden tussen geparkeerde auto’s terwijl zij het op het slachtoffer gemunt hadden en het slachtoffer niet al eerder hebben belaagd toen het slachtoffer zich enige minuten voor de komst van de verdachte voor de ingang van het wooncomplex ophield.
Ook ten aanzien van de beweerdelijke angst van de verdachte is het hof van oordeel dat die niet aannemelijk is geworden. Behalve dat die angst kennelijk verschillende oorzaken zou (kunnen) hebben gehad en dat die ieder voor zich hoogst onaannemelijk voorkomen, heeft de verdachte ook niet kunnen verklaren waarom hij – eenmaal in de woning van [getuige 4] en korte tijd na het incident waarvan hij zegt ooggetuige te zijn geweest – een whatsapp-bericht inspreekt bij het slachtoffer waarin hij op geen enkele manier ingaat op hetgeen kort daarvoor zou zijn gebeurd. Evenmin heeft de verdachte een bevredigende verklaring kunnen geven voor het feit dat hij in een telefoongesprek met de zoon van het slachtoffer, ook kort na het incident, aanvankelijk ontkent het slachtoffer die avond nog te hebben gezien, maar ook in het geheel niet vertelt dat hij heeft gezien dat het slachtoffer werd belaagd of zijn zorg uit over hoe het nu met het slachtoffer gaat.
Tot slot heeft de verdachte rond middernacht van 14 op 15 februari 2020 telefonisch contact gehad met een van de zonen van het slachtoffer. Deze heeft verklaard dat de verdachte aan hem vroeg of hij, zijn broer en hun moeder naar het slachtoffer in het ziekenhuis zouden willen gaan om te kunnen zien of hij nog leefde of niet. Dit is naar het oordeel van het hof zeer opmerkelijk omdat het niet te rijmen is met de verklaring van de verdachte – als gezegd – dat hij niet heeft gezien of/wat ‘de mannen’ (iets) deden met/bij het slachtoffer.
Conclusie
Op grond van al het voorgaande constateert het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die het slachtoffer meerdere verwondingen heeft toegebracht met een mes. De verdachte was op het moment van het incident ter plekke en had een verschil van mening met het slachtoffer waarover hij kennelijk heel boos was (‘doorgedraaid’) en/of waardoor hij zich bedreigd voelde door het slachtoffer, terwijl geenszins aannemelijk is geworden dat een of meer anderen op dat moment aanwezig waren en/of een motief hadden om het slachtoffer neer te steken.
Dat forensisch bewijs, in de vorm van dadersporen op het lichaam van het slachtoffer die aan de verdachte kunnen worden toegeschreven, dan wel sporen van het slachtoffer op de kleding van de verdachte of in zijn auto, ontbreekt, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij betrekt het hof dat de verdachte, na van de plaats delict te zijn gevlucht, zich van zijn kleding heeft ontdaan en zijn dochter heeft opgedragen de auto waarmee hij is gevlucht, schoon te maken.
Met de rechtbank komt het hof tot het oordeel dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer heeft neergestoken ten gevolge waarvan deze is komen te overlijden.
Opzet op de dood
Namens de verdachte is betoogd dat er gerede twijfel is of er opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, is geweest op de dood van het slachtoffer. Daarbij is aangevoerd dat de messteken zijn toegebracht in de benen en heel laag in het onderlichaam. Gezien de aard en de plaats van de verwondingen meent de verdediging dat er een serieuze indicatie is dat het slachtoffer is neergestoken zonder (voorwaardelijk) opzet op de dood.
Het hof ontleent aan het Pathologisch rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 26 maart 2018 de wetenschap dat het slachtoffer vier maal gestoken is.
Eénmaal in de bovenbuik links met een steekkanaaldiepte van 5,5 cm, tweemaal aan de achterzijde van het linker bovenbeen met steekkanaaldiepten van respectievelijk
18 cm en 3,5 cm en éénmaal aan de achterzijde van het rechter bovenbeen met een steekkanaaldiepte van 20 cm.
De laatstgenoemde steekwond heeft de beide grote bloedvaten in dat been (slagader en ader) gekliefd. De steekletsel zijn toegebracht door een puntig, éénzijdig snijdend voorwerp.
Gelet op de diepte van de steekkanalen van 20 en 18 cm, gaat het hof ervan uit dat het puntige voorwerp een snijdende kant heeft gehad dat – ook bij uitgeoefende druk bij het steken in het bovenbeen – aanzienlijk was en in lengte minst genomen zal zijn gekomen in de richting van de 18 cm. Met een dergelijk voorwerp steken in de bovenbuik (van links naar rechts schuin en
hoofdwaarts) levert naar oordeel van het hof reeds een aanmerkelijke kans op de dood op. Dat deze verwonding niet heel diep is en niet tot de dood heeft geleid, doet daaraan niet af.
Indien daarbij met een dergelijk puntig en van een aanzienlijk eenzijdig snijdend vlak voorzien voorwerp, wordt gestoken in de bovenbenen (van links naar rechts schuin voetwaarts en voorwaarts, steekkanaaldiepte 18 cm, en van rechts naar links, schuin, voorwaarts en midden – en hoofdwaarts, steekkanaaldiepte 20 cm) wordt door het vitale aderen klievend potentieel van het voorwerp, de aanmerkelijke kans op de dood zonder meer verder vergroot.
Gelet op de feitelijke toedracht – het opzettelijk toebrengen van meerdere steekwonden, waarbij het slachtoffer kennelijk gedurende het steken is omgedraaid – is het hof van oordeel dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans op de dood welbewust heeft aanvaard.
Voorbedachten rade
De verdediging heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde voorbedachten raad omdat niet kan worden vastgesteld dat hij tussen het nemen van het (vermeende) besluit en de (vermeende) uitvoering daarvan de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn (vermeende) daad.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachten rade moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Of in dit geval voorbedachten rade bewezen kan worden verklaard, hangt dus af van het antwoord op de vraag of de hiervoor bedoelde gelegenheid tot beraad heeft bestaan en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat de verdachte - inherent aan zijn ontkenning dat hij het slachtoffer heeft gestoken - geen informatie heeft gegeven over hetgeen vóór en tijdens het plegen van het delict in hem is omgegaan, bijvoorbeeld omtrent al of niet planvorming en/of al of niet besluitvorming.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat:
  • De verdachte en het slachtoffer op de avond van 14 februari 2018 onenigheid hebben gehad.
  • Diezelfde avond heeft de verdachte telefonisch bij [getuige 1] zijn voornemen om het slachtoffer neer te steken en hem te vermoorden uitgesproken.
  • [getuige 1] heeft daarop voor de veiligheid van het slachtoffer om 22:08 uur via een spraakbericht gewaarschuwd voor haar vader.
  • Vervolgens is de verdachte om 22:14 uur met een puntig, éénzijdig snijdend voorwerp op pad gegaan om het slachtoffer om het leven te brengen.
  • Tijdens de 8 minuten durende autorit richting de Mombassaplaats is de verdachte niet tot een ander voornemen gekomen.
  • De verdachte heeft zijn auto om 22:22 uur zelfs bewust geparkeerd op enige afstand van de plaats delict en hij is vervolgens lopend naar het huis van het slachtoffer toegegaan.
  • Hier aangekomen heeft hij, gelet op het tijdsverloop, het slachtoffer direct neergestoken en is hij er vervolgens vandoor gegaan.
Het hof leidt hieruit af dat de verdachte niet alleen met een vooropgezet plan naar het slachtoffer toe is gereden, maar dat hij tevens voldoende de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en dat hij zich daarvan rekenschap heeft kunnen geven. De verdachte heeft derhalve voldoende tijd gehad om zich te beraden. Het hof gaat ervan uit dat de verdachte ook daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en dat hij zich daarover heeft beraden. Aan het onderzoek ter terechtzitting kan het hof geen feiten of omstandigheden ontlenen die daarvoor een contra-indicatie opleveren.
De verklaring van [getuige 1] zou mogelijk een contra-indicatie kunnen opleveren omdat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het besluit van de verdachte om het slachtoffer om het leven te brengen, is genomen in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, kennelijk veroorzaakt door het kennisnemen van de spraakberichten van zijn vrouw aan het (latere) slachtoffer. Het hof overweegt daarover dat op grond van de verschillende verklaringen – zoals hierboven reeds aangeduid - niet méér kan worden vastgesteld dan dat op de dag van het steekincident er een verschil van mening was ontstaan tussen de verdachte en het slachtoffer. De aanleiding daarvoor kan evenwel niet worden vastgesteld. Daar komt in dit verband bij dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep nadrukkelijk heeft tegengesproken boos te zijn geworden over de aan hem door zijn dochter toegestuurde spraakberichten. Ook heeft hij verklaard dat hij al langere tijd op de hoogte was van de contacten tussen het slachtoffer en zijn vrouw en hiermee geen moeite had, alsmede dat hij de bewuste avond niet boos was op het slachtoffer maar uiteindelijk naar hem is toegegaan uit nieuwsgierigheid. Op die grond is het hof van oordeel dat aan de verklaring van [getuige 1] geen contra-indicatie kan worden ontleend voor voorbedachten rade in de zin dat zou zijn gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of naar aanleiding van een plots opkomende drift.
Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade het slachtoffer van het leven heeft beroofd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 14 februari 2018 tot en met 16 februari 2018 te Rotterdam opzettelijk en met voorbedachte
nrade,
althans opzettelijkeen persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
(met kracht
) (meermalen
)met
een mes, althanseen scherp en
/ofpuntig voorwerp
,gestoken
/gesnedenin het rechter bovenbeen en
/ofhet linker bovenbeen en
/ofde (boven)buik,
althans (telkens) in het lichaamvan [slachtoffer 1], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] op 16 februari 2018 is overleden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 impliciet primair bewezen verklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 14 februari 2018 om niet opgehelderde redenen besloten het slachtoffer, met wie hij naar zeggen een hechte en intense vriendschap had, om het leven te brengen. Hij is naar het slachtoffer toe gegaan en heeft hem vier keer gestoken, waardoor deze is komen te overlijden. Hiermee heeft de verdachte een ander het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Door zijn handelen heeft de verdachte de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan, hetgeen ook blijkt uit de namens de voormalige partner en de zonen van het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaringen.
Het handelen van de verdachte getuigt van een volkomen gebrek aan respect voor de waarde van het menselijk leven. Terwijl zij het merendeel van hun tijd samen doorbrachten en zij die avond nog samen hadden gegeten, heeft de verdachte op nietsontziende wijze een paar uur later vier keer op het slachtoffer ingestoken. Wat hiervoor de aanleiding is geweest, is voor het hof onduidelijk gebleven. Zelfs zijn jarenlange vriendschap heeft de verdachte er niet toe kunnen brengen om op zijn minst ‘het conflict’ met het slachtoffer uit te praten, maar hij heeft in een of twee minuten meteen naar het meest verstrekkende middel gegrepen en het slachtoffer neergestoken. Uit de feiten blijkt dat de laatste momenten van zijn leven voor het slachtoffer zeer beangstigend moeten zijn geweest. Hoewel de ambulance en politie zeer snel ter plaatse waren, bleek het voor het slachtoffer al te laat. Op dat moment had hij al zes liter bloed verloren. Uiteindelijk is hij in het ziekenhuis komen te overlijden.
Voor de nabestaanden zal ook dit een onverdraaglijke en onuitwisbare herinnering blijven.
De verdachte heeft voorts met zijn ontkennende proceshouding, op geen enkele wijze blijk gegeven van inzicht in zijn gedrag en in de gevolgen die zijn daad voor het slachtoffer en diens nabestaanden heeft gehad.
Een dergelijk feit schokt de rechtsorde zeer. Ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer brengt een feit als het onderhavige angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
De persoon van de verdachte
Psychologen drs. [deskundige 1] en drs. [deskundige 2]hebben een rapport opgemaakt, gedateerd 8 augustus 2018.
Zij komen in hun rapport tot de conclusie dat bij de verdachte sprake is van psychisch lijden door aanwezige lichamelijk pijnklachten die het functioneren van betrokkene in de dagelijkse praktijk en op werkgebied
hinderen. Daarnaast is er sprake van kwetsbaarheden binnen de persoonlijkheid van betrokkene in de vorm van een ontoereikende affectregulatie, beperkte frustratietolerantie, een instabiel zelfbeeld en beperkt vermogen tot zelfreflectie en metalliseren (inleven in de ander). Betrokkene is hierdoor gevoelig voor krenking
en oplopende druk waardoor gevoelens van boosheid kunnen opstapelen met incidentele en situatieve woede-uitbarstingen en/of impulsdoorbraken tot gevolg. Verder worden kenmerken gezien in het kader van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis, met gemengde persoonlijkheidstrekken, namelijk borderline, antisociale, histrionische en narcistische
persoonlijkheidstrekken.
Omdat de verdachte het ten laste gelegde feit ontkent te hebben gepleegd, kon over een eventuele doorwerking van genoemde stoornissen en kwetsbaarheden ten tijde van de tenlasteleggingen geen uitspraken worden gedaan.
Psychiater [deskundige 3]heeft een rapport opgemaakt, gedateerd 3 augustus 2018. De indruk die de verdachte op hem maakt komt naar zijn oordeel overeen met het beeld zoals beschreven in de hierboven vermelde rapportage. Hoewel de verdachte meerdere malen te kennen heeft gegeven mee te willen werken aan het onderzoek en ook in gesprek gaat met onderzoeker, wordt de betrouwbaarheid van zijn antwoorden sterk betwijfeld. De verdachte geeft opvallend veel sociaal wenselijke antwoorden betreffende zijn levensverhaal van de laatste jaren, dat in schril contrast staat met de informatie vanuit zijn directe omgeving. Desondanks zijn er duidelijke patronen in zijn cognities en gedragingen aanwezig die een betrouwbaar psychiatrisch onderzoek mogelijk maken. Derhalve worden een somatisch-symptoomstoornis en een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld.
Het is denkbaar dat betrokkene door zijn kwetsbare persoonlijkheidsstructuur en somatische symptoomstoornis gevoelig is voor veranderde interactiepatronen in de relationele sfeer. Voorts is een persoon als betrokkene gevoelig voor kritiek van anderen. Om een verwerping
te voorkomen is de kans groot dat de verdachte anderen gaat manipuleren om zich staande te houden. Op basis van de huidige delictanamnese en volledige ontkenning van de tenlastegelegde feiten door de verdachte kan er geen betrouwbaar verband gelegd worden tussen de stoornissen en de tenlasteleggingen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 juli 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Conclusies van het hof
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke langdurige gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren een passende en geboden reactie vormt. Dit sluit aan bij de strafoplegging van dit hof in vergelijkbare gevallen met de kwalificatie: moord.
De vorderingen van de benadeelde partijen
[getuige 5/benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] (zonen van het slachtoffer), [benadeelde partij 3] (vrouw van het slachtoffer) en [benadeelde partij 4] (zwager van het slachtoffer) hebben zich in het onderhavige strafproces ieder gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend tot vergoeding van materiële en/of immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde.
De rechtbank heeft de benadeelde partijen voor wat betreft het immateriële deel niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partijen hebben hun vorderingen in hoger beroep gehandhaafd, zodat deze thans opnieuw in volle omvang aan de orde zijn.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de materiële gedeelten van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen en heeft zich op het standpunt gesteld dat deze zaak zich leent voor het gebruik van de aan het hof toekomende schattingsbevoegdheid waar het gaat om het vaststellen van de hoogte van de geleden immateriële schade.
De verdediging heeft primair niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vorderingen bepleit gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van het materiële gedeelte van de vordering van [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 3] en van [benadeelde partij 1] ten aanzien van de gemaakte kosten en onderhoud van het graf, alsmede de reiskosten, de uitvaartkosten ter hoogte van € 1.781,00 en de € 90,00 die zien op reiskosten en eten en drinken, op het standpunt gesteld dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Vordering immateriële schade [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
Het hof zal de vorderingen ter zake van de gevorderde immateriële schade gezamenlijk behandelen.
Shockschade
[benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben ieder een bedrag van € 30.000,00 wegens shockschade gevorderd.
Ten behoeve van de behandeling in hoger beroep zijn namens de benadeelden stukken van respectievelijk i-Psy d.d. 9 juni 2020 terzake [benadeelde partij 3], GGZ Delfland d.d. 7 januari 2019 terzake [benadeelde partij 2] en GGZ Delfland d.d. 9 juni 2020 terzake [benadeelde partij 1] in het geding gebracht ter onderbouwing van de gestelde geestelijke schade; in alle gevallen zou sprake zijn van het posttraumatisch stress syndroom.
Het hof onderkent dat het overlijden van het slachtoffer als gevolg van een gewelddadig strafbaar feit, een zeer ingrijpende gebeurtenis is voor wie met hem verbonden waren. Ook het zien sterven van een vader of voormalig echtgenoot op een IC-bed in het ziekenhuis, uiteindelijk door buitenwerking stellen van de beademingsapparatuur, kan zeer confronterend zijn voor wie daar bij aanwezig zijn zoals in deze zaak de benadeelden. De hevige emoties en het menselijk leed die daarvan het gevolg zijn, zijn invoelbaar.
Dat laat onverlet dat in rechte de vraag omtrent de vergoeding van gestelde shockschade in zakelijkheid zal moeten worden behandeld en beantwoord.
Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarbij moet komen vast te staan dat dit geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (Hoge Raad 22 februari 2002, NJ 2002, 240).
Het hof is van oordeel dat het antwoord op de vragen of daarvan sprake is en of dit door het bewezenverklaarde is veroorzaakt, in onvoldoende mate blijkt uit de door de benadeelde partijen overgelegde (medische) stukken en uit de daarop gegeven toelichting reeds omdat daarin onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij de nabestaanden die uitsluitend het gevolg is van het overlijden van het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit en die het gevolg is van de confrontatie met het overlijden op de IC van het ziekenhuis. Verder kan zonder nader onderzoek niet de vraag worden beantwoord of zich een emotionele schok heeft voorgedaan en wat de aard daarvan is geweest in relatie tot de gestelde geestelijke schade. Evenmin bevatten de ter onderbouwing overlegde stukken voldoende aanknopingspunten om de hoogte van de beweerdelijk geleden schade vast te kunnen stellen. Voor een goed beeld dient nader onderzoek plaats te vinden. De vaststelling van de gestelde schade vereist derhalve een degelijker en uitvoeriger onderbouwing dan thans in de overgelegde stukken en de ter zitting gegeven toelichting wordt geboden.
Daarbij overweegt het hof dat de benadeelde partijen niet aanwezig zijn geweest bij het plegen van het feit waardoor het slachtoffer is overleden en dat zij – hoe schokkend op zichzelf ook – het slachtoffer eerst hebben moeten zien in het ziekenhuis en/of daar zijn uiteindelijke levenseinde hebben meegemaakt, maar dat daarbij geen sprake was van ernstige verminkingen van (het gelaat van) het slachtoffer, zoals in de zaken waarin wel shockschade is vastgesteld, het geval was.
De behandeling van de vorderingen voor zover deze zien op shockschade leveren naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op als bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De genoemde benadeelde partijen dienen daarom allen in hun vorderingen voor zover zij zien op shockschade niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Vorderingen materiële schadevergoeding [benadeelde partij 1]
[benadeelde partij 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot materiële schadevergoeding van € 3.498,33.
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 3.408,33 wegens studievertraging en een bedrag van
€ 90,00 die de benadeelde partij aan reiskosten en eten en drinken heeft gemaakt.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 3.408,33 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Voorts heeft de benadeelde partij naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat tot een bedrag van € 90,00 materiële schade is geleden noch is een stuk voorgebracht waaruit de grondslag van dit deel van de vordering, artikel 51 f, eerste lid, jo. art. 6:108 lid 2 van het Wetboek van burgerlijke recht ‘hoedanigheid van erfgenaam’, kan blijken, te weten een verklaring van erfrecht. De benadeelde partij zal derhalve niet ontvankelijk worden verklaard in dit deel van de vordering.
Voorts overweegt het hof dat ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering een benadeelde partij zich in hoger beroep slechts kan voegen binnen de grenzen van de in eerste aanleg ingediende vordering.
Dat betekent dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering voor zover deze betrekking heeft op het door haar in hoger beroep meer gevorderde, te weten een bedrag van € 918,33. Voor de ambtshalve oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van dit bedrag ziet het hof geen grond, nu daarmee de wetssystematiek op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 3.408,33 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Vorderingen materiële schadevergoeding [benadeelde partij 2]
[benadeelde partij 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot materiële schadevergoeding, groot € 21.335,00
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 20.450,00 wegens studievertraging en een bedrag van
€ 855,00 die de benadeelde partij met betrekking tot zijn eigen risico bij zijn zorgverzekering heeft gemaakt.
De posten zijn schriftelijk en mondeling toegelicht ter terechtzitting in hoger beroep. Hieruit blijkt echter niet zonder meer dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het door hem gevorderde bedrag als bedoeld in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering. Daarvoor is redengevend dat weliswaar in hoger beroep een fotokopie is ingebracht van de collegekaart op naam van [benadeelde partij 2] voor het studiejaar 1.09.2019 – 31.08. 2020, doch dat geen bewijs van uitschrijving aanwezig is waaruit blijkt dat [benadeelde partij 2] studievertraging heeft opgelopen. De in het kader van de gevorderde shockschade ingebrachte (medische)stukken zijn daarvoor zonder meer niet toereikend. Zonder nader onderzoek, waarvoor in dit strafgeding geen ruimte bestaat omdat dat een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan op dit deel van de vordering geen inhoudelijke beslissing worden genomen. De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voorts overweegt het hof dat ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering een benadeelde partij zich in hoger beroep slechts kan voegen binnen de grenzen van de in eerste aanleg ingediende vordering.
Dat betekent dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering voor zover deze betrekking heeft op het door haar in hoger beroep meer gevorderde, te weten een bedrag van € 103,00. Voor de ambtshalve oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van dit bedrag ziet het hof geen grond, nu daarmee in dit geval de wetssystematiek op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist.
Vordering tot materiële schadevergoeding [benadeelde partij 3]
[benadeelde partij 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot materiële schadevergoeding, groot € 4.795,00.
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 4.045,00 aan uitvaartkosten en een bedrag van
€ 750,00 die de benadeelde partij heeft gemaakt met betrekking tot eten en drinken.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 4.795,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.795,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3].
Vordering tot materiële schadevergoeding [benadeelde partij 4]
[benadeelde partij 4] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 6.255,78 bestaande uit materiële schade.
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van € 3.262 aan kosten voor het graf, € 850,00 aan kosten voor de onderhoud van het graf, € 2.000,00 aan de kosten voor een grafsteen en een bedrag van € 143,78 die de benadeelde partij heeft gemaakt met betrekking tot de reiskosten.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 5.405,78 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts heeft de benadeelde partij naar het oordeel van het hof niet aangetoond dat tot een bedrag van € 850,00 materiële schade is geleden nu de kosten voor het onderhoud van een graf niet in rechtstreeks verband staan met het bewezenverklaarde feit. Daaraan doet niet af dat de gekozen begraafplaats kennelijk deze nog te maken kosten reeds dwingend op voorhand in rekening brengt. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot het voormelde bedrag worden afgewezen. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.405,78 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de [benadeelde partij 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 impliciet primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.408,33 (drieduizend vierhonderdacht euro en drieëndertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaartde benadeelde partij voor een bedrag van
€ 90,00 (negentig euro)aan materiële schade
niet-ontvankelijkin de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart de benadeelde partij voor het immateriële deel niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.408,33 (drieduizend vierhonderdacht euro en drieëndertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de
gijzelingop ten hoogste
44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
16 februari 2018.

Vordering van de [benadeelde partij 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor zowel het materiële als het immateriële deel niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de [benadeelde partij 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.795,00 (vierduizend zevenhonderdvijfennegentig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het immateriële deel niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.795,00 (vierduizend zevenhonderdvijfennegentig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de
gijzelingop ten hoogste
57 (zevenenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
16 februari 2018.

Vordering van de [benadeelde partij 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 5.405,78 (vijfduizend vierhonderdvijf euro en achtenzeventig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.405,78 (vijfduizend vierhonderdvijf euro en achtenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaaltde duur van de
gijzelingop ten hoogste
62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
16 februari 2018.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. A.L. Frenkel en mr. F.P. Geelhoed, in bijzijn van de griffier mr. C.M. Jellema.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 juli 2020.