ECLI:NL:GHDHA:2020:1261
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing verzoek tot faillietverklaring met betrekking tot beschermingsbewind
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2020, waarin het verzoek van appellanten om [geïntimeerde] in staat van faillissement te verklaren, werd afgewezen. Appellante 1 werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek niet was ingediend door de beschermingsbewindvoerder, terwijl de vorderingen die ten grondslag lagen aan het faillissementsverzoek onder het bewind vielen. De rechtbank oordeelde dat de medeweten en instemming van de beschermingsbewindvoerder met het verzoek niet voldoende was om appellante 1 ontvankelijk te verklaren.
Appellanten hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank bestreden en verzocht deze te vernietigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 juni 2020 zijn beide appellanten verschenen, bijgestaan door hun advocaat, terwijl appellante 2 niet ter zitting verscheen. Het hof heeft de grieven van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat niet summierlijk was gebleken van het vorderingsrecht van appellante 2 en dat [geïntimeerde] niet in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en appellanten veroordeeld in de kosten van het geding. De beslissing van het hof is op 6 juli 2020 openbaar uitgesproken door de rechters F.R. Salomons, R.S. van Coevorden en A.J. Swelheim.