ECLI:NL:GHDHA:2020:1233

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
22-005423-17
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak moord en veroordeling voor doodslag met terbeschikkingstelling en dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1989 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren en terbeschikkingstelling met dwangverpleging voor de moord op een persoon genaamd [slachtoffer 1]. Het hof heeft echter geoordeeld dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat er sprake was van voorbedachte raad, wat noodzakelijk is voor een veroordeling voor moord. De verdachte is vrijgesproken van de moord, maar is wel veroordeeld voor doodslag. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk met een vuurwapen het slachtoffer heeft doodgeschoten, wat leidt tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest, en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof heeft de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen beoordeeld en verweren van de verdediging verworpen, waaronder de argumenten over de betrouwbaarheid van getuigen en het postmortaal interval. De verdachte heeft psychische problemen, wat heeft geleid tot een verminderde toerekenbaarheid, maar het hof oordeelt dat dit niet volledig uitsluitbaarheid van strafbaarheid betekent. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, en de verdachte is veroordeeld tot teruggave van een in beslag genomen auto.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005423-17
Parketnummers: 10-810356-13 en 10-810194-15
Datum uitspraak: 13 juli 2020
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
thans gedetineerd in [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof dat plaatsvond op 6 december 2018, 20 december 2018,
6 februari 2020 en – na heropening en schorsing van
het onderzoek op 20 februari 2020 - op 29 juni 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Waar hierna wordt gesproken van zaken met onderscheiden parketnummers is dat een administratieve aanduiding, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan hetgeen rechtens volgt uit de ter terechtzitting in eerste aanleg bevolen voeging van die zaken.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder parketnummer 10-810356-13 impliciet primair en onder parketnummer 10-810194-15 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest en is voorts een TBS-maatregel met dwangverpleging gelast. Voorts is beslist over het inbeslaggenomen voorwerp en de vordering van de benadeelde partij als weergegeven in het vonnis waarvan beroep en is de gevangenneming van de verdachte bevolen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding met parketnummer 10-810356-13 en in de inleidende dagvaarding met parketnummer 10-810194-15, zoals deze tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 november 2017 op vordering van de officier van justitie na partiële toewijzing van die vordering is gewijzigd.
Het hof heeft de feiten die in deze dagvaardingen zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien. Het zal die nummering in dit arrest aanhouden.
1.
zij op of omstreeks [pleegdag] 2013 te [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (één of meer van) haar mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een pistool, althans een vuurwapen, één of meer kogel(s) in het lichaam van die [slachtoffer 1] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
2.
zij in of omstreeks de periode van [pleegdag] 2013 tot en met [pleegdag] 2013 te [pleegplaats], een wapen als bedoeld in artikel 2 lid van Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, in de vorm van een geweer, revolver en/of een pistool, voor zover dat vuurwapen niet valt onder categorie II sub 2°, 3° of 6°
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 2° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, geschikt om automatisch te vuren,
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, dat zodanig is vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd,
en/of
(daarbij horende) munitie in de zin van artikel 1 onder
4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten één of meer kogelpatro(o)n(en) van het kaliber 9 x 17 millimeter, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest en dat last zal worden gegeven tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde komt.
Gevoerde verweren:
Betrouwbaarheid getuigenverklaringen
Getuige [getuige A]
De raadsman heeft zich bij pleidooi op 6 februari 2020 op het standpunt gesteld dat – zo begrijpt het hof - de verklaringen van getuige [getuige A] onbetrouwbaar zijn nu deze op enkele punten aantoonbaar onjuist zijn en hij bovendien wisselend heeft verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het zich als onderdeel van het politiedossier bij de stukken van de zaak bevindende proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 september 2013 blijkt dat opsporingsambtenaren na een melding van getuige [getuige B] ter plaatse zijn gegaan en bij aankomst aldaar bij [getuige B] een zichtbaar geëmotioneerde man zagen staan. Deze man zei “mijn zus heeft haar vriend vermoord. Mijn zus zit in GGZ in Schiedam. Haar vriend ligt in het huis van mijn zus”. Deze man bleek te zijn [getuige A].
Getuige [getuige B] verklaarde dat hij en zijn vrouw op 7 september 2013 omstreeks 18:30 uur gingen pinnen bij de ING bank aan het Verploegh Chasseplein te Vlaardingen.
Er kwam een jongen naar hun toe, hij raakte een beetje
in paniek en hij wist niet meer wat hij moest doen. Hij zei “mijn zusje heeft haar vriend doodgemaakt”.
Op het hof maakt deze eerste spontane reactie van getuige [getuige A], waargenomen door getuige [getuige B] en de opsporingsambtenaren zoals hiervoor weergegeven, een authentieke indruk.
Voorts overweegt het hof dat de verklaringen van [getuige A] met betrekking tot het door de verdachte verkrijgen van een wapen voor € 1.000,- van een Antilliaanse man zijn onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat de verdachte op 30 augustus 2013 van een Antilliaanse man genaamd [getuige C] tegen betaling van € 1.000,- een vuurwapen heeft verkregen. Deze verklaringen van [getuige A] worden derhalve in essentie bevestigd door de resultaten van opsporingsonderzoek, waaronder bankgegevens van verdachte en van getuige C en verklaringen van [getuige C en getuige D].
Het hof ziet geen aanknopingspunten voor twijfel aan de geloofwaardigheid van deze verklaringen van [getuige A]. Dat [getuige A] veel later, in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris, op onderdelen anders heeft verklaard dan wel heeft laten blijken zich niet alles meer te herinneren, doet daaraan niet af.
Het hof acht gelet op het vorenstaande de tot bewijs gebezigde verklaringen van [getuige A] betrouwbaar. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Getuigen [getuigen C en D]
De raadsman heeft ten aanzien van de verklaringen van [getuigen C en D] bij pleidooi op 6 februari 2020 aangevoerd dat deze onbetrouwbaar zijn en niet dienen te worden gebezigd voor het bewijs.
Het hof overweegt dat hetgeen de raadsman ter onderbouwing van de gestelde onbetrouwbaarheid van die verklaringen bij pleidooi heeft aangevoerd, te weten dat de verklaringen worden ingetrokken en aangepast en zowel onderling als innerlijk tegenstrijdig zijn, geen steun vindt in de inhoud van de processen-verbaal van de door [getuigen C en D] afgelegde verklaringen. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Verweer met betrekking tot het tijdstip van overlijden van het slachtoffer, gelet op de lijkstijfheid en de groenverkleuring van het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer 1]
De raadsman heeft naar aanleiding van het verhoor van deskundige-getuige Oude Grotebevelsborg door de raadsheer-commissaris op 4 mei 2020 aangevoerd dat zij heeft gesteld dat de periode van maximale lijkstijfheid 12 tot 72 uur kan aanhouden. De raadsman begrijpt dat met die 72 uur maximale lijkstijfheid bedoeld kan zijn. Voorts geeft de deskundige-getuige bij het verhoor aan dat zij de bevinding van de verkleuring rechtsonder in de buik van het slachtoffer meer vindt passen bij een termijn langer dan 24 uur dan bij een termijn korter dan 24 uur en dat een duur van 39 uur zeker mogelijk is. De raadsman heeft bij zijn betoog een in India verricht onderzoek aangehaald waarbij van 140 overledenen de ontwikkeling van –onder meer- de lijkstijfheid is onderzocht. Van alle overledenen was het tijdstip van overlijden bekend. Uit de resultaten blijkt – zo stelt de raadsman – dat de rigor in 83 % van de lichamen van tussen de 24 en 36 uur oud weggetrokken was. Er werd geen rigor mortis gevonden bij lichamen ouder dan 36 uur. Tevens volgt uit het onderzoek dat de groenverkleuring bij 83 procent van de lichamen tussen de 24 en 36 uur na de dood te zien was. Dit ondersteunt volgens de raadsman de mogelijkheid dat het slachtoffer pas na vertrek van de verdachte uit haar woning kan zijn doodgeschoten. Meer in het bijzonder dat het slachtoffer circa 27 uur was overleden voordat hij werd aangetroffen en verdachte dus niet de schutter kan zijn. Dit moet ertoe leiden dat de verdachte wordt vrijgesproken van het haar ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent dat de raadsman een onderzoek aanhaalt uit India dat is gepubliceerd in een artikel waarnaar hij in een voetnoot verwijst en welk artikel hij niet in zijn geheel aan het hof heeft overgelegd.
Het in de pleitnota beschreven – en hierboven verkort weergegeven - onderzoek in dit ziekenhuis in India en al hetgeen de raadsman heeft aangevoerd omtrent het postmortaal interval is naar het oordeel van het hof onvoldoende ter weerlegging van hetgeen door de deskundige-getuige Oude Grotebevelsborg is geconcludeerd ten aanzien van het postmortaal interval en met betrekking tot de lijkstijfheid en de groenverkleuring, te weten dat de periode die beschouwd kan worden als maximale lijkstijfheid 12 tot 72 uur kan aanhouden, alsmede dat de groenverkleuring meer past bij een termijn van meer dan 24 uur dan een termijn van minder dan
24 uur. Het hof zal dan ook van die conclusies uitgaan. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Vrijspraak feit 1 impliciet primair
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht
toe te kennen.
Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft in de week voor 6 september 2013 volgens getuige [getuige A] meermalen gezegd dat zij het slachtoffer dood ging maken en zij heeft [getuige A] een pistool laten zien dat zij naar haar zeggen voor
€ 1.000,- van een Antilliaan had gekocht. Uit de bewijsmiddelen volgt dat zij dit pistool op 30 augustus 2013 heeft aangeschaft.
Hoewel in het voorgaande aanwijzingen zijn gelegen voor een in kalm beraad en rustig overleg beraamd vooropgezet plan, stelt het hof vast dat noch uit de verklaringen van de verdachte noch overigens uit het onderzoek ter terechtzitting inzicht kan worden verkregen in hetgeen er vlak voor en ten tijde van het begaan van het feit precies is gebeurd en in de verdachte is omgegaan. Daarentegen is op van het onderzoek ter terechtzitting deel uitmakende camerabeelden van een BP-tankstation te zien dat de verdachte in de nacht van 6 september 2013 samen met het slachtoffer dit tankstation heeft bezocht. Die beelden bevatten naar het oordeel van het hof niets dat eraan doet twijfelen dat op dat moment een normaal contact tussen de verdachte en het slachtoffer bestond.
Naar het oordeel van het hof kan bij de bestaande onzekerheid over hetgeen aan het schieten op het slachtoffer direct voorafging en tegen de achtergrond van de aan de camerabeelden te ontlenen indrukken niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat de verdachte haar eerder ontwikkelde plannen had laten varen. Dat zij later toch de fatale schoten heeft gelost is daarom niet zonder meer toe te rekenen aan een proces van nadenken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad om het slachtoffer van het leven te beroven en zich daarvan rekenschap te geven, zoals dit zich uit de verklaringen van [getuige A] en de aankoop van een vuurwapen zou laten reconstrueren. Daarbij komt dat de verdachte blijkens de hierna te noemen rapporten van gedragsdeskundigen lijdende was aan ernstige psychische problemen, een toestand waarin naar het oordeel van het hof des te onzekerder is of gewelddadig handelen nog wel voortkomt uit een eerder beleefd en mogelijk onderbroken proces van bezinning over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en niet uit een plotselinge hevige gemoedsopwelling. Dat verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachten raad past naar het oordeel van het hof tot slot ook bij de verklaring van getuige [getuige A] dat verdachte bij het bezoek aan haar in de GGZ-instelling de volgende dag op 7 september 2013 gezegd zou hebben dat zij dacht dat ze het had gedaan.. dat ding met haar vriend. Zij was daar kennelijk niet zeker van en heeft [getuige A] ook niet overtuigd direct te gaan kijken in haar woning. Hij heeft dat pas later op de dag gedaan. Dat hij inderdaad niet had verwacht het slachtoffer daadwerkelijk dood aan te treffen vindt naar het oordeel van het hof steun in de geëmotioneerde toestand waarvan hij volgens hun relaas aan de getuige [getuige B] en de opsporingsambtenaren blijk gaf.
Op grond van bovenstaande contra-indicaties is het hof door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen onvoldoende overtuigd dat de verdachte bij het wilsbesluit dat tot de dodelijke schoten heeft geleid de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Derhalve acht het hof niet bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dient zij te worden vrijgesproken van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en
2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op [pleegdag] 2013 te [pleegplaats] opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een pistool, kogels in het lichaam van die [slachtoffer 1] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
zij in de periode van [pleegdag] 2013 tot en met [pleegdag] 2013 te [pleegplaats], een wapen als bedoeld in artikel 2 lid
1van Categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, in de vorm van een geweer, revolver en/of een pistool, voor zover dat vuurwapen niet valt onder categorie II sub 2°, 3° of 6°
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 2° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, geschikt om automatisch te vuren,
of
een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 3° van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3° van die wet, dat zodanig is vervaardigd of gewijzigd dat het dragen niet of minder zichtbaar is dan wel dat de aanvalskracht wordt verhoogd,
en
daarbij horende munitie in de zin van artikel 1 onder
4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten kogelpatronen van het kaliber 9 x 17 millimeter,
voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Strafbaarheid van de verdachte
Omtrent de persoon van de verdachte zijn rapporten uitgebracht.
Het rapport van psychiater dr. B.A. Blansjaar d.d.
16 september 2017 houdt – zakelijk weergegeven – onder meer in: de verdachte lijdt aan een geestesstoornis in de vorm van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, waarschijnlijk een schizoaffectieve stoornis. Ten tijde van het tenlastegelegde was hoogstwaarschijnlijk ook sprake van die geestesstoornis. Adequate behandeling of begeleiding van de geestesstoornis en de beperkingen van verdachte is mogelijk, onder meer door antipsychotische en sederende medicatie zoals depotmedicatie. Gezien de bevindingen van het onderzoek en de beschikbare gegevens zal de geestesstoornis van de verdachte ook in de toekomst een chronisch recidiverend beloop hebben.
In zijn rapport d.d. 27 september 2017 concludeert B. Koudstaal, klinisch psycholoog, – zakelijk weergegeven –:
de verdachte lijdt aan een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, waarbij differentiaal diagnostisch wordt gedacht aan
een schizoaffectieve stoornis, bipolaire type.
Haar stoornis kent een chronisch beloop en was derhalve
ten tijde van het ten laste gelegde ook aan de orde.
De stoornis beperkt verdachte in haar vermogen tot emotie- en gedragsregulatie en brengt ook periodes
van falende realiteitstoetsing met zich mee.
Omdat het de verdachte ontbreekt aan ziektebesef en ziekte inzicht, is zij weinig trouw aan de noodzakelijke behandeling en kent haar toestandsbeeld sinds 2010 een zeer grillig verloop.
Dwangmaatregelen binnen de BOPZ zijn herhaaldelijk noodzakelijk geweest. Het risico op een gewelddadig delict wordt ingeschat als hoog. Een langdurig en stevig verplichtend kader wordt geadviseerd. Aangezien de verdachte het ten laste gelegde ontkent, is het niet mogelijk om uitspraken te doen over de mate van toerekeningsvatbaarheid. Het is overigens wel aannemelijk dat haar stoornis in enige mate heeft doorgewerkt in de keuzes ten aanzien van het ten laste gelegde.
Blijkens de rapporten van dr. B.A. Blansjaar d.d. 22 maart 2019 en B. Koudstaal d.d. 27 februari 2019 is het hun niet gelukt de eerder genoemde rapporten te actualiseren, omdat de verdachte niet wilde meewerken aan het aanvullende onderzoek.
Het hof kan zich evenals de rechtbank vinden in bovengenoemde conclusies van de deskundigen. Dit betekent dat de verdachte al langere tijd kampt met ernstige psychische problemen en dat dit ook al zo was ten tijde van het onder 1 bewezen verklaarde feit.
Gelet op de ernst van de geschetste problemen en de op grond daarvan te verwachten doorwerking bij het bepalen (en uitvoeren) van de gedragskeuzes van de verdachte zal het hof uitgaan van een verminderde (mate van) toerekenbaarheid. De verminderde mate van toerekenbaarheid van de verdachte zal het hof in stafmatigende zin meewegen bij het bepalen van de op te leggen straf.
Ondanks de psychische problemen van de verdachte is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding te veronderstellen dat het handelen van de verdachte volledig werd bepaald door haar stoornis.
Er is derhalve geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte volledig uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag door de vader van haar kind met een vuurwapen met bijbehorende munitie eerst in zijn rug en vervolgens in zijn hoofd te schieten. Zij heeft hiermee op laaghartige wijze het slachtoffer zijn meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen en heeft de nabestaanden, waaronder hun zoontje, onbeschrijflijk diep leed toegebracht. Dit blijkt ook uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 6 februari 2020 voorgedragen slachtofferverklaringen van de nabestaanden. Een dergelijk feit schokt de rechtsorde zeer.
Verdachte heeft ook een vuurwapen en munitie onbevoegd voorhanden gehad, hetgeen onaanvaardbaar is vanwege de grote dreiging die daarvan uitgaat voor anderen.
De verdachte heeft het vuurwapen ook daadwerkelijk gebruikt om iemand te doden, hetgeen het gevaar ervan treffend aantoont.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 juni 2020, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Het hof heeft voorts in aanmerking genomen de over de persoon van de verdachte opgemaakte rapporten zoals hiervoor onder “strafbaarheid verdachte” weergegeven. Omdat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aanving op een tijdstip gelegen later dan een jaar na dagtekening van bedoelde rapporten en de in de derde volzin van artikel 37a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde instemming niet werd verkregen, is de deskundigen verzocht hun advies te actualiseren. Zoals reeds werd overwogen is het de deskundigen niet gelukt de eerder genoemde rapporten te actualiseren, omdat de verdachte niet wilde meewerken aan het aanvullende onderzoek. De klinisch psycholoog B. Koudstaal rapporteerde op 27 februari 2019 dat de verdachte de indruk wekt weloverwogen tot haar beslissing te zijn gekomen en deze keuze daags nadien te bevestigen via haar (toenmalige) raadsman. De psychiater Blansjaar rapporteerde op 22 maart 2019 dat de verdachte via haar (toenmalige) raadsman te kennen had gegeven niet met de gedragskundige rapporteurs in gesprek te willen gaan. Nu deze rapporten in zoverre niet zijn betwist, stelt het hof derhalve vast dat de betrokkene in beide gevallen heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van de gevraagde actualisering van het advies moest worden verricht.
Het hof heeft zich daarom gebaseerd op de door de beide deskundigen reeds uitgebrachte rapporten, waarbij het hof mede acht heeft geslagen op het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van 29 juli 2019 alsmede op de inhoud van een rapportage NIFP-locatie Pieter Baan Centrum d.d. 6 februari 2014 van A.T. Spangenberg, klinisch psycholoog, en S. Vermunt, psychiater, de inhoud van een trajectconsultrapport NIFP van forensisch psychiater F. Verstraeten d.d. 15 mei 2014 en de inhoud van een Rapportage-advies en voordracht gedragsdeskundige(n) door NIFP d.d. 24 juni 2014.
Het hof acht zich aldus zoveel mogelijk en voldoende geïnformeerd.
Een misdrijf als doodslag behoort naar het oordeel van het hof in het algemeen niet anders te worden bestraft dan met het opleggen van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat ook gelet op de straffen die zijn opgelegd in min of meer vergelijkbare zaken. Zoals hiervoor reeds uiteengezet zal het hof in strafmatigende zin rekening houden met de verminderde toerekenbaarheid van de verdachte.
Daarnaast ziet het hof in de conclusies van de eerder weergegeven rapporten van psycholoog en psychiater ook aanleiding om bovendien een last tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging uit te spreken. Het onder 1 bewezen verklaarde feit, de ernst van de psychische stoornis van de verdachte en de – indien onbehandeld – blijvende riskante doorwerking daarvan in het gedrag van de verdachte, leiden ertoe dat het hof van oordeel is dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen terbeschikkingstelling met dwangverpleging noodzakelijk maken.
Het hof stelt vast dat alleen langs deze weg een zodanig intensieve behandeling en daarmee samenhangende begeleiding kunnen worden gerealiseerd en gewaarborgd dat het recidiverisico dat uit de beschikbare rapportage naar voren komt kan worden teruggebracht naar een aanvaardbaar niveau.
Het hof overweegt dat aan de wettelijke voorwaarden voor oplegging van een TBS-maatregel is voldaan. Immers blijkt uit de genoemde rapporten dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezen verklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Voorts staat vast dat het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Gelet op de ziekelijke stoornis in de geestvermogens van de verdachte, de aard en ernst van het door hem onder 1 gepleegde strafbare feit en de hoge kans op recidive ten aanzien van geweldsfeiten, is het hof voorts van oordeel dat de algemene veiligheid van personen vereist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Behandeling van de problematiek van de verdachte is vereist alvorens een terugkeer in de samenleving aan de orde kan komen.
Het hof zal de TBS-maatregel met dwangverpleging dan ook opleggen.
Nu de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, als bedoeld in artikel 38e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, volgt dat de totale duur van de maatregel een periode van 4 jaren te boven kan gaan.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
6 jaren met aftrek van voorarrest, alsmede een TBS-maatregel met dwangverpleging, een passende en geboden reactie vormen.
Het hof ziet in de omstandigheden van deze zaak geen aanleiding voor het geven van een advies als bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het betoog van de raadsman dat van een last tot ter beschikkingstelling, al dan niet met dwangverpleging, kan worden afgezien, omdat er voor de daarmee beoogde doeleinden alternatieven bestaan, wordt verworpen.
De duur van de passend geachte vrijheidsstraf laat immers niet toe om aan een (gedeeltelijk) voorwaardelijke niet tenuitvoerlegging te verbinden bijzondere voorwaarden vast te stellen. Voorts biedt de verdachte door haar volharding in weigering om zich aan gedragskundig onderzoek te onderwerpen niet het vertrouwen dat zij zich aan enige voorwaarde, ook in het kader van een voorwaardelijke terbeschikkingstelling, voldoende gelegen zou laten liggen. Er is derhalve naar het oordeel van het hof reeds om die reden geen ruimte om af te zien van de bij deze opgelegde combinatie van straf en maatregel.
Beslag
Ten aanzien van de inbeslaggenomen personenauto met kenteken PD-PD-01, Volkswagen Polo 1996, kleur: blauw G3554783, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft de wettelijk vertegenwoordiger van [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend
tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot
een bedrag van € 115.788,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Als gemachtigde van de benadeelde partij treedt op
mr. T.K.A.B. Eskes, advocaat te Dordrecht.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering een onevenredige belasting van het strafproces oplevert en om die reden bij de burgerlijke rechter dient te worden aangebracht.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk dat de benadeelde partij, de minderjarige zoon van het slachtoffer, schade heeft geleden. De stukken ter onderbouwing van de vordering zijn echter ontoereikend voor toewijzing van de vordering. Nader onderzoek naar de gegrondheid van de vordering en de omvang daarvan zou een uitgebreide nadere behandeling en standpuntwisseling tussen de verdachte en de benadeelde partij vereisen. Deze nadere behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Dit brengt mee dat de benadeelde partij dient te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de verdediging tegen die vordering heeft moeten maken, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder
1 impliciet primair is ten laste gelegd en spreekt
de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor

de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Personenauto PD-PD-01, Volkswagen Polo 1996 kleur: blauw G3554783.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts
bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. L.A. Pit en mr. T.J. Sleeswijk Visser, in bijzijn van de griffier mr. C.E. Koppelaars.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 13 juli 2020.