In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende is erfgenaam in een nalatenschap waarin een aanmerkelijk belang in een besloten vennootschap (BV) is opgenomen. De aandelen in de BV zijn gelegateerd en het testament bepaalt dat de vruchten van de aandelen vanaf de overlijdensdatum toekomen aan de legatarissen. Na het overlijden van erflaatster is er dividend beschikbaar gesteld, waarover dividendbelasting is ingehouden en afgedragen door de BV. Belanghebbende heeft dit bedrag als te verrekenen voorheffing opgenomen in haar aangifte IB/PVV. De Inspecteur heeft echter het bedrag aan dividendbelasting nagevorderd, wat leidde tot geschil over de rechtmatigheid van deze navordering en de schending van de hoorplicht.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de legatarissen, op basis van het testament en het Burgerlijk Wetboek, gerechtigd waren tot de vruchten van de aandelen. Dit betekent dat de dividendbelasting van de legatarissen is geheven en niet van de erfgenamen, waaronder belanghebbende. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet gerechtigd was tot de dividenden en dus de ingehouden dividendbelasting niet kan verrekenen als voorheffing. Daarnaast is er geen sprake van schending van de hoorplicht, aangezien de gemachtigde van belanghebbende om moverende redenen heeft afgezien van het hoorgesprek. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.