6.3.Uit de door [E] met betrekking tot de inhoud van het verslag afgelegde en op 12 februari 2019 op schrift gestelde ambtsedige verklaring blijkt:
"(…) Dit betreft een door mij opgemaakt kort verslag van het met de heren [X] (belastingplichtige), zijn adviseur de heer [A] en de heer [B] , advocaat en broer van bel.pl. gehouden gesprek om te komen tot een praktische oplossing. Ik verklaar dat dit een waarheidsgetrouw verslag betreft dat aan de hand van de door mij tijdens het op 8 december 2017 gehouden gesprek met bovenstaande heren is gemaakt uit de door mij gemaakte aantekeningen."
7. Aan de naheffingsaanslag ligt ten grondslag dat de op de factuur in kwestie in rekening gebrachte omzetbelasting (€ 14.463,75) - wat als zodanig niet langer in geschil is - niet voor aftrek in aanmerking komt. Het aanslagbiljet vermeldt naast de na te heffen belasting, te weten € 14.463, als "Reden voor deze naheffingsaanslag":
"De Belastingdienst heeft u deze naheffingsaanslag opgelegd omdat u de omzetbelasting (gedeeltelijk) niet heeft betaald, of omdat u te veel omzetbelasting heeft terugontvangen. (…) De naheffingsaanslag is gebaseerd op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. (…)"
8. De Rechtbank heeft overwogen:
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of het verkochte kan worden aangemerkt als (zelfstandig gedeelte van een) onderneming in de zin van artikel 37d van de Wet OB en of het motiveringsbeginsel is geschonden. Niet in geschil is dat de levering van het verkochte is vrijgesteld van omzetbelasting en dat daarmee de aan die vrijgestelde levering toerekenbare voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a en slotzin van de eerste alinea, van de Wet OB.
6. Primair is [belanghebbende] van mening dat de naheffingsaanslag niet is gemotiveerd en dat het herstel van dit gebrek niet meer na verjaring van de naheffingstermijn kan plaatsvinden. [Belanghebbende] herinnert zich niet dat tijdens het gesprek op 8 december 2018 is gesproken over het opleggen van de naheffingsaanslag. Subsidiair neemt [belanghebbende] de stelling in dat de levering van het verkochte weliswaar was vrijgesteld van omzetbelasting maar dat dit gelet op het arrest Abbey National (HvJ EG 22 februari 2001, zaak C-408/98) niet betekent dat [belanghebbende] de omzetbelasting over de courtage niet in aftrek mocht brengen, nu aan de voorwaarde is voldaan dat sprake is van de overdracht van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen.
7. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat deze voldoende is gemotiveerd.
Beoordeling van het geschil
8. De rechtbank is van oordeel dat artikel 37d van de Wet OB niet van toepassing is op het verkochte. De percelen grond waarop het glastuinbedrijf met installaties en overige onroerende zaken stonden vormen geen (zelfstandig deel van een) onderneming. Bovendien is de Provincie Zuid-Holland voornemens het verkochte aan te wenden voor de aanleg van infrastructuur en treedt zij niet in de plaats van de overdrager; zij is als Provincie slechts geïnteresseerd in de grond. Het beroep van [belanghebbende] op het arrest Abbey National behoeft, nu de rechtbank tot de conclusie komt dat geen sprake is van de overdracht van (een zelfstandig gedeelte van) een onderneming en de voortzetting daarvan bij de verkrijger, geen verdere toelichting. Dat [belanghebbende] met een beroep op artikel 37d van de Wet OB en/of Abbey International de omzetbelasting van € 14.463 als voorbelasting in aftrek kan brengen slaagt dan ook niet.
9. Voor wat betreft de vraag of de naheffingsaanslag voldoende is gemotiveerd, overweegt de rechtbank als volgt. Kort voor de oplegging van de naheffingsaanslag hebben partijen een aantal uren met elkaar gesproken over de inkomstenbelastingpositie van [belanghebbende] in 2012. Uit de overgelegde e-mails en het interne verslag van [de Inspecteur] blijkt dat tevens is gesproken over de niet-aftrekbare omzetbelasting van € 14.463 en de verwerking van deze post in de administratie van [belanghebbende]. Daarbij komt dat uit de (toelichting op de) naheffingsaanslag is op te maken dat omzetbelasting wordt nageheven over het tijdvak januari-december 2012 omdat niet is betaald dan wel teveel is terugontvangen. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] onder deze omstandigheden bij ontvangst van de naheffingsaanslag kon weten welke belasting werd nageheven, over welk tijdstip werd nageheven en waarom werd nageheven. De rechtbank is gelet op het voorgaande van mening dat [belanghebbendes] stelling dat het motiveringsbeginsel is geschonden, geen stand houdt. Overigens zou los daarvan tijdens de bezwaar- en beroepsfase met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een eventueel motiveringsgebrek kunnen worden gepasseerd, indien aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
10. Het voorgaande overziende, concludeert de rechtbank dat de courtage, de prestatie waarop de voorbelasting drukt, niet is gebruikt ten behoeve van een belaste prestatie. Gelet daarop kan de voorbelasting niet in aftrek worden gebracht en is deze terecht nageheven.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. [Belanghebbende] heeft tegen de rentebeschikking geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd en ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente in strijd met de wettelijke bepalingen of enige andere rechtsregel in rekening is gebracht. Ook in zoverre is het beroep dus ongegrond.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
(…)"
9. In hoger beroep - zo verklaren partijen ook op de zitting - is uitsluitend, in zoverre net als bij de Rechtbank, in geschil of aan de naheffingsaanslag een motiveringsgebrek kleeft. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
10. De beschikbare gegevens brengen naar 's Hofs oordeel mee dat de Rechtbank met betrekking tot het in hoger beroep resterende geschilpunt met juistheid heeft geoordeeld dat het motiveringsbeginsel niet is geschonden. Belanghebbende heeft, ook met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd, geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die een andere conclusie rechtvaardigen. Integendeel, het Hof neemt in aanmerking dat, nu het aanslagbiljet niet alleen melding maakt van de soort belasting, het - bovendien met het bedrag op de desbetreffende factuur overeenkomende - bedrag van de belasting en krachtens welk wettelijk voorschrift is besloten tot de naheffing, maar ook duidelijk maakt dat in feite te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan, bezwaarlijk kan worden gezegd dat de naheffingsaanslag niet of niet deugdelijk is gemotiveerd. Daarbij komt dat de Inspecteur, mede onder verwijzing naar het in punt 6.1 vermelde verslag en de in punt 6.2 vermelde e-mail, overtuigend uiteen heeft gezet en ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat belanghebbende al voorafgaande aan de naheffing is voorgehouden dat de op de in geding zijnde factuur in rekening gebrachte omzetbelasting niet aftrekbaar is, dat de belasting daarom ook direct, dit in verband met de vijfjaarstermijn, van hem zal worden nageheven, dat belanghebbende daar niets tegen heeft ingebracht en dat dus kan worden gezegd dat belanghebbende ook toen al op de hoogte was van de precieze grondslag van de naheffing.
11. Het hoger beroep is ongegrond.
12. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.