ECLI:NL:GHDHA:2020:1042

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
200.276.097
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling minderjarige na veroordeling moeder voor kindermishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De moeder, die is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien maanden voor mishandeling van een kind, heeft samen met de vader hoger beroep aangetekend tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2020, die de ondertoezichtstelling had verlengd. De ouders betogen dat de minderjarige niet ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat zij in staat zijn om zelf passende hulpverlening te vinden. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming West, verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat er een ernstige ontwikkelingsbedreiging is voor de minderjarige, gezien de veroordeling van de moeder en het gebrek aan inzicht in haar persoonlijkheid.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof concludeert dat de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling aanwezig zijn, vooral gezien de veroordeling van de moeder voor kindermishandeling en het gebrek aan openheid over haar verleden. De ouders hebben geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank en stelt dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige moet worden voortgezet, om de veiligheid en ontwikkeling van het kind te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.276.097/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 19-2360
zaaknummer rechtbank : C/09/580468
beschikking van de meervoudige kamer van 10 juni 2020
inzake
[ouder 1] ,
hierna te noemen: de moeder,
en
[ouder 2] ,
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. M. Cortet te Utrecht,
tegen
Jeugdbescherming west Regio Zuid-Holland,
gevestigd te Gouda,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de mondelinge beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 14 februari 2020, op schrift gesteld op 6 maart 2020 en uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 25 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 21 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de ouders van 10 april 2020 met bijlage, ingekomen op 14 april 2020.
2.4
De raad heeft bij brief van 11 mei 2020 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2020, met instemming van partijen, via een videoverbinding (Skype) plaatsgevonden ten overstaan van één raadsheer-commissaris uit de meervoudige kamer die de zaak heeft beslist.
Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. Cortet;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [A] .
De raad is met bericht van afwezigheid niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende vastgestelde feiten:
3.2
Uit de relatie van de moeder en de vader is uit de moeder geboren:
[naam] , op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna ook: de minderjarige.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarige. De vader heeft de minderjarige erkend.
3.3
De minderjarige staat sinds 21 februari 2019 onder toezicht van de gecertificeerde instelling. De ondertoezichtstelling is bij beschikking van 12 november 2019 van de rechtbank Den Haag verlengd van 17 november 2019 tot 17 februari 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 17 februari 2020 tot 17 november 2020.
4.2
De ouders zijn het niet eens met deze beslissing. Zij verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige alsnog af te wijzen.
4.3
De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders voeren (in het beroepschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat de minderjarige niet ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Het gaat goed met de minderjarige en zij ontwikkelt zich goed. De ouders werken mee aan alle hulp, zijn leerbaar en ook hun netwerk is beschikbaar. Het gezin heeft stabiliteit en rust en de moeder volgt alle adviezen op. Aanleiding voor de ondertoezichtstelling is dat moeder is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden voor mishandeling van een kind. De moeder blijft betwisten dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan dit strafbare feit. Het OM is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. De uitspraak in hoger beroep kan nog maanden op zich laten wachten. De ouders hebben met behulp van hun netwerk een plan opgesteld voor de minderjarige tijdens de detentie van de moeder. De ouders zijn goed in staat om zelf passende hulpverlening te vinden. De moeder heeft zelf ASVZ ingeschakeld en inmiddels zijn alle door ASVZ gestelde doelen behaald. Toch is, op verzoek van ASVZ, de hulpverlening verlengd tot 23 augustus 2020. Verder heeft de moeder op advies van de huisarts stichting MEE ingeschakeld. De omstandigheid dat de gecertificeerde instelling zicht wil blijven houden op de thuissituatie van de minderjarige is volgens de ouders onvoldoende om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen.
5.2
De gecertificeerde instelling voert (in het verweerschrift, zoals aangevuld) ter zitting, - kort samengevat - aan dat de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige is gelegen in de kans op toekomstige onveiligheid. Deze kans is hoog. Moeder is veroordeeld voor het mishandelen van een minderjarig kind. Er is nog geen definitieve uitspraak gedaan in de strafzaak en er is onvoldoende zicht op de persoonlijkheid van de moeder. Er is nog geen persoonlijkheidsonderzoek gedaan en de moeder weigert inzicht te geven in een NIFP onderzoek dat over haar is opgemaakt. Ook is onduidelijk of de moeder een gevangenisstraf uit zal moeten zitten en hoe lang die zal duren. De gecertificeerde instelling wil om deze redenen zicht houden op de thuissituatie en concludeert dat er op grond van de veroordeling voor kindermishandeling sprake is van een ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. Dat de moeder dit ontkent, maakt dit niet anders. Daarbij komt nog het beperkte inzicht en reflectievermogen van de moeder en ook de beperkte leerbaarheid gebaseerd op een (licht) verstandelijke beperking.
5.3
Het hof overweegt het volgende.
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 260, eerste lid, in verband met artikel 255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.5
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de kinderrechter op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd moet worden. Het hof neemt deze gronden - na eigen afweging - geheel over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof heeft bij dit oordeel vooral in aanmerking genomen dat de moeder is veroordeeld voor het langdurig en stelselmatig mishandelen van een minderjarig kind waarvoor zij inmiddels is veroordeeld tot tien maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Dit vormt, samen met het feit dat zowel de moeder als het netwerk van de ouders de door de rechtbank bewezen verklaarde mishandeling blijven betwisten, naar het oordeel van het hof een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige.
Verder weegt het hof mee dat de moeder geen openheid geeft over het eerder, in het kader van haar strafrechtelijke vervolging in 2017, afgenomen persoonlijkheidsonderzoek, waardoor op dit moment nog onvoldoende duidelijk is of de minderjarige voldoende veilig is in de thuissituatie bij deze moeder. Daarnaast speelt mee dat door het hoger beroep van het OM in de strafzaak van de moeder het niet duidelijk is of, wanneer, en voor hoe lang de moeder in detentie zal gaan. Daarbij komt het beperkte inzicht en reflectievermogen van de moeder die in eerste instantie geen openheid van zaken heeft gegeven en ook de beperkte leerbaarheid gebaseerd op een onderzocht (licht) verstandelijke beperking. Ook in deze omstandigheden ziet het hof een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige.
5.6
Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor (de verlenging van) de ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat thans nog steeds zijn.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2020;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, A.N. Labohm en A.E. Sutorius-van Hees, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer als griffier, en is op 10 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.