ECLI:NL:GHDHA:2020:1021

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
15 juni 2020
Zaaknummer
200.277.243/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige naar Italië op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggeleiding van een minderjarige naar Italië, in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Den Haag aangevochten, waarin was bepaald dat de minderjarige uiterlijk op 28 april 2020 naar Italië moest worden teruggebracht. De moeder stelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was, terwijl de vader, verweerder in hoger beroep, aanvoerde dat de minderjarige zijn hoofdverblijf in Italië had. Het hof oordeelde dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige inderdaad in Italië was, gebaseerd op de feiten dat hij daar sinds 2015 woonde, naar school ging en zijn sociale leven daar had opgebouwd. Het hof verwierp de grieven van de moeder, die stelde dat de minderjarige in een ondragelijke toestand zou verkeren bij terugkeer naar Italië en dat hij zich niet veilig voelde bij de vader. Het hof concludeerde dat de moeder niet had aangetoond dat er sprake was van een situatie die de terugkeer zou kunnen verhinderen. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof gelastte de afgifte van de minderjarige aan de vader uiterlijk op 6 juni 2020, met de benodigde reisdocumenten. Tevens werden de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg, en werd de moeder veroordeeld tot betaling van de kosten die de vader had gemaakt in verband met de terugkeer van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.277.243/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 20-15
Zaaknummer rechtbank : C/09/586472
beschikking van de meervoudige kamer van 29 mei 2020
inzake
[Naam moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
tegen
[naam vader] ,
wonende te [woonplaats] , Italië,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.A. Schipper te Den Haag.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam bijzondere curator] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarige,
hierna: de bijzondere curator.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 9 april 2020 van de rechtbank Den Haag, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 april 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 30 april 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 28 april 2020 een V-formulier van 23 april 2020 met bijlagen;
  • op 30 april 2020 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 4 mei 2020 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 6 mei 2020 per faxbericht een V-formulier van diezelfde datum met bijlage, op diezelfde dag tevens ingekomen per post;
  • op 7 mei 2020 twee afzonderlijke faxberichten van diezelfde datum met bijlagen, tevens die dag ingekomen per post;
  • op 11 mei 2020 een faxbericht met bijlage;
van de zijde van de vader:
- op 8 mei 2020 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
van de zijde van de bijzondere curator:
- op 28 april 2020 een email met bijlage.
2.4
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is de hierna te noemen minderjarige via een Skypeverbinding gehoord, bijgestaan door de bijzondere curator.
2.5
De mondelinge behandeling heeft vanwege het corona-virus, met instemming van partijen, via een Skypeverbinding op 11 mei 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [naam medewerkster RvdK] , namens de raad;
- de bijzondere curator.
2.6
Zoals besproken ter zitting van het hof heeft de bijzondere curator na het sluiten van de mondelinge behandeling per email haar complete verslag van 5 maart 2020, gericht aan de rechtbank, aan het hof doen toekomen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn gehuwd geweest van [datum] 2004 tot [datum] 2018;
  • zij zijn de ouders van [naam minderjarige] , geboren [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] hierna: de minderjarige;
  • partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit;
  • partijen zijn in september 2015 met de minderjarige naar Italië geëmigreerd;
  • begin 2018 is de moeder naar Nederland teruggekeerd;
  • als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken hebben partijen in het ouderschapsplan van 8 februari 2018 afgesproken dat de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij de vader en dat hij één week per maand met de moeder samen is in Italië; in die week is de vader in Nederland;
  • de minderjarige is na een verblijf in de kerstvakantie van 22 december 2019 tot 27 december 2019 bij de moeder in Nederland, op 27 december 2019 niet aan de vader afgegeven voor terugkeer naar Italië;
  • de vader, de moeder en de minderjarige hebben de Nederlandse nationaliteit;
  • de vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij beschikking van 31 januari 2020 heeft de rechtbank [naam bijzondere curator] tot bijzondere curator over de minderjarige benoemd. De rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
4.2
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer van de minderjarige gelast naar Italië, uiterlijk op 28 april 2020, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Italië. Voor het geval de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen naar Italië, of indien terugkeer naar Italië op 28 april 2020 in verband met het corona-virus niet mogelijk is, heeft de rechtbank bevolen dat de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader in Nederland zal afgeven uiterlijk op 28 april 2020, dan wel zo snel mogelijk na 28 april 2020, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Italië. De proceskosten zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De werkzaamheden van de bijzondere curator zijn – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing – als beëindigd beschouwd.
4.3
De moeder verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vader om de minderjarige terug te geleiden naar Italië, alsnog af te wijzen.
4.4
De vader verzoekt het hoger beroep van de moeder af te wijzen en te bepalen dat zij de minderjarige op de kortst mogelijke termijn, doch uiterlijk binnen drie dagen na de datum van de beschikking van het hof, aan hem zal afgeven opdat hij met de minderjarige naar huis kan terugkeren ( [adres, plaats en provincie] , Italië), en daarbij ook af te geven het paspoort van de minderjarige, zijn Italiaanse carte d’identita, het internationaal verzekeringspasje, zijn playstation en kleding, met veroordeling van de moeder in de kosten van deze procedure.

5.De motivering van de beslissing

Gewone verblijfplaats minderjarige
5.1
Met de
grieven 1 tot en met 3(het hof leest: 1 tot en met 4) keert de moeder zich, in de kern genomen, tegen de beslissing van de rechtbank dat [de minderjarige] op het moment van de door de vader gestelde achterhouding op 27 december 2019 zijn gewone verblijfplaats in Italië had.
In haar
eerste griefvoert de moeder aan dat uit het ouderschapsplan van 8 februari 2018, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet kan worden afgeleid dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader in Italië heeft. In het ouderschapsplan hebben partijen afgesproken dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader heeft, zonder dat daarbij Italië als verblijfplaats wordt genoemd. Blijkens het ouderschapsplan woont de vader in [plaats] en stond de vader op dat moment ook ingeschreven in de Nederlandse basisregistratie, zodat het er volgens de moeder voor moet worden gehouden dat ook [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Verder stelt de moeder dat zij door de vader onder druk is gezet om het feitelijke verblijf van [de minderjarige] in Italië, na de relatiebreuk van partijen begin 2018, verder te faciliteren.
In haar
tweede griefstelt de moeder dat de rechtbank heeft miskend dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] die van zijn ouders volgt. Nu vast staat dat de moeder sinds begin 2018 weer in Nederland woont, dat de vader als advocaat in Nederland werkzaam is, hij regelmatig in Nederland verblijft, hij in Nederland een woning bezit en familie in Nederland heeft, moet worden aangenomen dat ook de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is gelegen. Volgens de moeder is er niets dat [de minderjarige] aan Italië bindt. Hij heeft het overgrote deel van zijn leven in Nederland gewoond en hij heeft zich in Italië altijd een buitenstaander gevoeld. Ten slotte voert de moeder aan dat de ouders het gezagsrecht met betrekking tot [de minderjarige] altijd vanuit Nederland hebben uitgeoefend.
De
derde griefvan de moeder bouwt voort op de eerste en tweede grief.
5.2
Het hof volgt de moeder niet in haar betoog dat [de minderjarige] op 27 december 2019, de datum van de beweerdelijke achterhouding, zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Het hof overweegt daartoe het volgende. Allereerst miskent de moeder met haar stellingen in haar eerste grief dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip betreft, dat ingevuld dient te worden aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij het kort gezegd gaat om het maatschappelijke centrum van bestaan van de minderjarige. Dat partijen in het ouderschapsplan zouden hebben afgesproken, zoals de moeder stelt, dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader in Nederland heeft, is op zichzelf genomen niet doorslaggevend voor het vaststellen van de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] . Daarbij komt nog dat, naar het oordeel van het hof, uit het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant van 8 februari 2018 genoegzaam blijkt dat partijen bedoeld hebben dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vader in Italië zal hebben (zie het ouderschapsplan, blz. 2: ‘
Verzorging en opvoeding: (…) zij zullen voor [de minderjarige] zorgen in hun huidige gezamenlijke woning’en art. 3 van het echtscheidingsconvenant: ‘
Vliegkosten: (…) Op basis van de gedachte dat de vrouw in het kader van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] 1 x per maand, zijnde 12 x per jaar, een vliegreis Nederland / Italië vice versa zal maken, hebben partijen begroot dat hiermee een bedrag is gemoeid van € 1.500,=’). Gesteld noch gebleken is dat met ‘hun huidige gezamenlijke woning’ een andere woning is bedoeld dan de woning in Italië.
5.3
Voorts gaat de moeder er aan voorbij dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] , die twaalf jaar oud is, niet onlosmakelijk verbonden is met de gewone verblijfplaats van zijn ouders. Anders gezegd, gaat het betoog van de moeder dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] die van zijn ouders volgt, in dit geval niet op. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat de leeftijd van het kind ‘van bijzonder belang’ kan zijn bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats. Het Hof heeft daarover beslist dat ‘
de sociale en familiale omgeving van het kind, die van wezenlijk belang is voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats, (…) uit verschillende elementen (bestaat) die variëren naargelang van de leeftijd van het kind’ (zaak C-497/10, ECLI:NL:EU:C:2010:829, rov. 53; Mercredi/Chaffe). Voor zover het de gewone verblijfplaats van een jong kind betreft, zoals een zuigeling, die afhankelijk is van zijn hoofdverzorger, zal de gewone verblijfplaats vooral afhankelijk zijn van de sociale en familiale omgeving van de hoofdverzorger. Zulks gaat echter niet op voor [de minderjarige] die twaalf jaar oud is, schoolgaand is en wiens sociale leven zich grotendeels onafhankelijk van de ouders afspeelt, hetgeen rechtvaardigt dat zijn gewone verblijfplaats autonoom wordt vastgesteld.
In dat verband acht het hof relevant dat [de minderjarige] vanaf oktober 2015 tot en met de kerst van 2019 onafgebroken in Italië heeft gewoond, daar vanaf oktober 2016 naar school is gegaan, zijn hobby’s en sociale contacten in Italië heeft, op 30 september 2015 is uitgeschreven van de Nederlandse basisregistratie en op 23 juni 2017 is ingeschreven in de Italiaanse basisregistratie, en voorts dat [de minderjarige] na de echtscheiding van partijen in april 2018 in Italië is blijven wonen, de moeder in Italië uitvoering heeft gegeven aan de zorgregeling die partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen, en ten slotte dat [de minderjarige] in de periode van oktober 2015 tot december 2019 anders dan voor vakantie niet in Nederland is geweest.
Het hof sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank dat [de minderjarige] op 27 december 2019 zijn gewone verblijfplaats in Italië had. Aan deze vaststelling doet niet af dat de moeder en mogelijk ook de vader hun gewone verblijfplaats – inmiddels – in Nederland zouden hebben, zoals de moeder stelt. Evenmin doet daaraan af de stelling van de moeder dat het gezagsrecht met betrekking tot [de minderjarige] door de ouders vanuit Nederland werd uitgeoefend, wat daar verder ook van zij.
5.4
Voor zover het betoog van de moeder nog zou inhouden dat [de minderjarige] zonder de instemming van de moeder in Italië is blijven wonen, omdat zij onder druk is gezet door de vader om na de echtscheiding van partijen het verblijf van [de minderjarige] in Italië te blijven faciliteren, faalt dat betoog. De moeder heeft blijkens het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk ingestemd met een verblijf van [de minderjarige] bij de vader in Italië. Bovendien heeft zij gedurende langere tijd uitvoering gegeven aan de afgesproken zorgregeling door gemiddeld één keer per vier weken naar Italië af te reizen om daar voor [de minderjarige] te zorgen. En ten slotte heeft de moeder op geen enkel moment (gerechtelijke) stappen ondernomen om een einde te maken aan het verblijf van [de minderjarige] bij de vader in Italië.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat de achterhouding van [de minderjarige] in Nederland vanaf 27 december 2019 ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980, aangezien de achterhouding in strijd is met het gezagsrecht van de vader en tussen partijen niet in geschil is dat dit gezagsrecht daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de achterhouding.
Weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag (blootstelling aan lichamelijk of geestelijk gevaar/ondragelijke toestand).
5.6
Met de
grieven 4, 5 en 6(het hof leest: 5, 6 en 7) keert de moeder zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich in dit geval voordoet. Volgens de moeder wordt [de minderjarige] bij een terugkeer naar Italië in een ondragelijke toestand gebracht en bestaat er een ernstig risico dat [de minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar.
Met betrekking tot het lichamelijk of geestelijk gevaar voert de moeder, kort gezegd, aan dat de vader met enige regelmaat voor zijn werk in Nederland is, er op die momenten geen geschikte opvang is voor [de minderjarige] in Italië, de moeder vanwege haar werk niet langer in staat is om met enige regelmaat naar Italië af te reizen indien de vader voor zijn werk naar Nederland komt, zoals door partijen afgesproken in het ouderschapsplan, en er bij calamiteiten niemand in Italië is die beslissingen kan nemen met betrekking tot [de minderjarige] .
Voorts stelt de moeder dat [de minderjarige] in het geval van teruggeleiding naar Italië in een ondragelijke toestand wordt gebracht, aangezien [de minderjarige] zich niet veilig voelt bij zijn vader, hij bang is voor hem, hetgeen ook blijkt uit het verslag van de bijzondere curator, en [de minderjarige] zich in Italië een buitenstaander voelt.
5.7
De vader betwist de stellingen van de moeder. Hij erkent dat hij ongeveer één week per vier weken vanwege zijn werk als advocaat in Nederland verbleef. Inmiddels heeft de vader met zijn kantoorgenoten afgesproken dat hij nagenoeg al zijn werkzaamheden vanuit Italië kan verrichten en dat zijn collega’s in Nederland voor hem waarnemen. Hij is derhalve in staat om [de minderjarige] zelf grotendeels te verzorgen en op te voeden en als hij incidenteel toch voor werkzaamheden in Nederland moet zijn, kunnen zeer goed bevriende buren of de halfzus van [de minderjarige] hem opvangen. De vader herkent niet dat [de minderjarige] zich bij hem niet veilig voelt en bang is voor hem. De vader zal [de minderjarige] met open armen ontvangen en neemt hem niet kwalijk dat hij de keuze heeft gemaakt om in Nederland te willen wonen. Onlangs heeft [de minderjarige] telefonisch contact opgenomen met de vader omdat zijn playstation het niet meer deed en de vader het account daarvan beheert. De vader heeft dat in goed overleg met [de minderjarige] opgelost en heeft toen een leuk en langdurig gesprek met hem gehad. Voor de vader is dat een bewijs dat [de minderjarige] niet bang voor hem is.
5.8
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank dat de door de moeder gestelde weigergingsgronden van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich in dit geval niet voordoen. Het hof neemt dat oordeel van de rechtbank over evenals de gronden waarop dat oordeel berust. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat de veiligheid van [de minderjarige] in de afgelopen jaren in het geding is geweest vanwege het regelmatige verblijf van de vader in Nederland in verband met zijn advocatenpraktijk. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden om te kunnen veronderstellen dat dit voor de toekomst anders zal zijn, in geval van terugkeer van [de minderjarige] naar Italië. Voor het hof is genoegzaam vast komen te staan dat de vader zijn werkzaamheden als advocaat thans vrijwel geheel vanuit Italië verricht en slechts incidenteel naar Nederland hoeft te komen. Het hof is niet gebleken dat er problemen zijn geweest met betrekking tot de opvang van [de minderjarige] op de momenten dat de vader voor zijn werk in Nederland moest zijn en de moeder op die momenten ook niet voor opvang van [de minderjarige] beschikbaar was. Evenmin is gebleken dat [de minderjarige] onder de hiervoor genoemde omstandigheden in een ondragelijke toestand is komen te verkeren. Ook voor de toekomst ziet het hof op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden geen ondragelijke toestand in de zin van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag (verzet van [de minderjarige] )
5.9
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter weigeren de verzochte terugkeer van het kind te gelasten, indien hij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
5.1
Met
grief 7(het hof leest: 8) keert de moeder zich tegen het oordeel van de rechtbank dat van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag geen sprake is, omdat het verzet van [de minderjarige] eerder ziet op een verblijf bij de vader en hij zich niet verzet tegen een terugkeer naar Italië zelf. Kort gezegd, stelt de moeder dat de rechtbank onvoldoende waarde heeft gehecht aan de mening van [de minderjarige] en dat de bevindingen van de bijzondere curator onjuist en gebrekkig zijn geïnterpreteerd. [de minderjarige] , die hoogbegaafd is, heeft zelf het initiatief genomen om terug te keren naar Nederland. Hij heeft die keuze bewust gemaakt en goed voorbereid.
5.11
Op basis van het videogesprek met [de minderjarige] en de verslagen van de bijzondere curator, is het hof van oordeel dat [de minderjarige] , die onlangs 12 jaar is geworden, een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
Beoordeeld dient te worden of datgene wat [de minderjarige] naar voren heeft gebracht in de gesprekken met de bijzondere curator en in het videogesprek bij het hof, aangemerkt dient te worden als verzet tegen zijn terugkeer naar Italië als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Bij de beantwoording van die vraag moet gekeken worden naar de bezwaren die [de minderjarige] heeft tegen een terugkeer naar Italië en hoe hij tot die bezwaren is gekomen. Vast staat dat [de minderjarige] blijft volharden in zijn wens om in Nederland bij zijn moeder te blijven wonen.
[De minderjarige] heeft in het videogesprek met het hof duidelijk gemaakt dat hij graag bij zijn moeder in Nederland wenst te blijven. Deze wens heeft zich in de loop van de tijd ontwikkeld, met name ingegeven door ervaringen in de periode tussen de zomer en de kerst van 2019. [De minderjarige] had aanvankelijk, na overleg met de moeder, het plan opgevat om in de zomer van 2020 naar Nederland te verhuizen. Hij zou dan een keer voor wat langere tijd in Nederland verblijven om te bezien of hij hier kon aarden. [De minderjarige] wist toen nog niet dat hij het op de middelbare school in Italië moeilijk zou krijgen. De nieuwe school in Italië bleek niet leuk te zijn, hij werd op school gepest, hij had daar geen echte vrienden en hij voelde zich een buitenstaander. Daarbij komt dat in diezelfde periode de relatie tussen hem en zijn vader verslechterde; hij voelde zich niet meer veilig bij de vader. Toen de vader in de kerstperiode een voor [de minderjarige] vreemde vrouw en andere mensen had uitgenodigd om bij hen in huis te verblijven, heeft [de minderjarige] besloten na de kerst niet meer naar Italië terug te willen keren.
Het hof leidt uit het gesprek met [de minderjarige] en de verslagen van de bijzondere curator af dat hij in een moeilijke situatie verkeert, met name door de wisselingen van woonplaats, land en school, en de scheiding van zijn ouders. Na de echtscheiding van zijn ouders had hij niet de mogelijkheid zelf te beslissen over zijn verblijf in Italië of Nederland, en hij had er moeite mee dat zijn moeder niet meer in Italië woonde.
Het hof overweegt allereerst dat de overgang naar het middelbaar onderwijs voor veel leerlingen ingrijpend is en dat [de minderjarige] pas korte tijd in Italië naar de middenschool ging, waardoor er objectief gezien ook geen kans is geweest om op die school te aarden. Partijen zijn destijds met [de minderjarige] vanuit Nederland verhuisd naar Italië, omdat [de minderjarige] niet kon aarden in het Nederlandse schoolsysteem. Het is zeer wel denkbaar dat [de minderjarige] vanuit deze ervaring het wederom wisselen van school en woonland als oplossing ziet voor het feit dat hij moeilijk kan aarden op zijn nieuwe school in Italië.
[de minderjarige] heeft verklaard dat hij zich niet veilig voelt bij vader. Het hof ziet hiervoor echter geen objectieve aanknopingspunten, mede in het licht van hetgeen door de vader naar voren gebracht zoals hiervoor vermeld onder 5.7.
Het is goed voorstelbaar dat de moeilijke situatie waarin [de minderjarige] verkeert wordt verhevigd door het feit dat de moeder heeft aangegeven en ter zitting heeft bevestigd dat zij [de minderjarige] vanwege haar werk niet langer in Italië op kan vangen indien de vader voor zijn werk naar Nederland moet.
Dat [de minderjarige] ook worstelt met een loyaliteitsconflict, nu de moeder in Nederland woont en de vader in Italië is blijven wonen, is evident, maar acht het hof, anders dan de rechtbank, niet doorslaggevend bij de beoordeling of er sprake is van verzet.
Het hof is op grond van de hiervoor genoemde omstandigheden van oordeel dat de wens van [de minderjarige] om in Nederland te blijven, hoe begrijpelijk deze wens ook is, niet kan worden aangemerkt als verzet in de zin artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Het hof interpreteert de wens van [de minderjarige] veeleer als een uitweg die hij kiest in deze voor hem op meerdere fronten moeilijke situatie, en niet als een op zichzelf staand en weloverwogen verzet tegen een terugkeer naar Italië.
Tot slot overweegt het hof nog dat de hiervoor genoemde omstandigheden, de beleving en vooral de wens van [de minderjarige] wel meegewogen zouden kunnen worden in het kader van de beoordeling van een eventueel verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de bevoegde bodemrechter in Italië. Een dergelijk verzoek is in de onderhavige teruggeleidingsprocedure, waarin om een ordemaatregel wordt gevraagd, niet aan de orde.
Termijn voor afgifte minderjarige
5.12
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de achterhouding van [de minderjarige] in Nederland en het tijdstip van indiening van het inleidend verzoek, brengt het voorgaande met zich dat de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Italië dient te volgen. Het hof zal de afgifte van [de minderjarige] aan de vader gelasten uiterlijk op 6 juni 2020, opdat de vader met [de minderjarige] kan terugkeren naar Italië.
Ook wanneer de terugkeer van [de minderjarige] naar Italië op voormelde datum niet mogelijk blijkt te zijn vanwege de Italiaanse en/of Nederlandse overheidsmaatregelen in verband met het corona-virus, geldt de datum van afgifte van [de minderjarige] aan de vader op 6 juni 2020. Het hof geeft de ouders echter in overweging in dat geval met elkaar overleg te treden over de datum van afgifte en de plaats waar [de minderjarige] zal verblijven in afwachting van de terugkeer naar Italië.
Het hof geeft de ouders ook nadrukkelijk in overweging het advies van de raad op te volgen om in het belang van [de minderjarige] met elkaar in gesprek te gaan over het hoofdverblijf van [de minderjarige] in Italië of in Nederland, en de wensen en gevoelens van [de minderjarige] daarbij te betrekken. Daarbij doen de ouders er ook verstandig aan om met elkaar in overleg te treden over het al dan niet afmaken van het huidige schooljaar van [de minderjarige] in Nederland.
Verzoek afgifte persoonlijke spullen van [de minderjarige]
5.13
Naast de afgifte van het paspoort van [de minderjarige] heeft de vader in zijn verweerschrift verzocht te bepalen dat de moeder ook het internationale verzekeringspasje van [de minderjarige] , zijn playstation en kleding afgeeft. De onderhavige procedure leent zich echter niet voor een dergelijk verzoek tot afgifte van het verzekeringspasje en de playstation van [de minderjarige] . Het hof gaat er overigens van uit dat de moeder de persoonlijke spullen van [de minderjarige] zonder problemen zal meegeven.
5.14
De grieven 8 en 10 (het hof leest: 9 en 11) bouwen voort op de voorstaande grieven en missen zelfstandige betekenis.
Proceskosten en kosten in verband met de ontvoering en afgifte/teruggeleiding van [de minderjarige]
5.15
Het hof acht het, gelet op de aard van de onderhavige zaak, aangewezen om de proceskosten – waaronder de advocaatkosten – te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aangezien het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen ziet het hof aanleiding om, op de voet van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering, de moeder te veroordelen tot betaling van de door de vader gemaakte kosten in verband met de terugkeer van [de minderjarige] , door de vader begroot op totaal € 1.026,32 (bijlage 13 bij V-formulier van 8 mei 2020 van de zijde van de vader). De omvang van die kosten zijn door de moeder niet betwist.
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de afgifte gelast van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren [geboortedatum] 2008 te
[geboorteplaats] , aan de vader op uiterlijk 6 juni 2020 met de benodigde geldige reisdocumenten, opdat de vader met [de minderjarige] terug kan keren naar Italië;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de advocaatkosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt de moeder aan de vader te betalen de overige kosten, verband houdende met de terugkeer van [de minderjarige] naar Italië, begroot op € 1.026,32;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
ontslaat de bijzondere curator met ingang van de datum van de afgifte van [de minderjarige] aan de vader.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, F. Ibili en K.M. Braun, bijgestaan door
A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 mei 2020.