In deze zaak betreft het een hoger beroep over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen, die op 1 augustus 1993 in Turkije zijn gehuwd en op 18 mei 2018 zijn gescheiden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2019, waarin de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld. De vrouw verzoekt het hof om de waarde van de voormalige echtelijke woning vast te stellen op € 244.000,- en om een aantal andere financiële verzoeken te honoreren, waaronder de verdeling van bankrekeningen en de betaling van overbedeling door de man. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt onder andere om de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van een deel van de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht de peildatum voor de waardering van de te verdelen bestanddelen heeft vastgesteld op 23 december 2016, en dat de vrouw geen gronden heeft aangevoerd om hiervan af te wijken. Het hof heeft de waarde van de opbouwspaarrekening vastgesteld op € 35.667,59 en de overwaarde van de echtelijke woning op € 96.349,59. De vrouw is niet in staat gebleken om haar stellingen met betrekking tot de bankrekeningen en de auto’s voldoende te onderbouwen. De beslissing van de rechtbank om de vrouw te veroordelen tot betaling van de ziektekostenpremie is vernietigd, omdat de man dit niet heeft aangetoond. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.