In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin ING Bank N.V. werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.500,-- aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Uzumcu, betwistte de vordering van ING, die werd vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Jager. De zaak draait om een kredietovereenkomst die in 2004 werd aangegaan door [naam VOF], waarvan [appellant] en zijn vader vennoten waren. ING stelde dat de appellant aansprakelijk was voor de terugbetaling van het krediet, ondanks zijn betwisting dat hij de overeenkomst had ondertekend. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van ongerechtvaardigde verrijking, omdat het negatieve saldo van de bankrekening tot het vermogen van de appellant behoorde. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met een wijziging van de eis van ING tot een bedrag van € 13.957,79, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof oordeelde dat de appellant, als vennoot van [naam VOF], hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugbetaling van het krediet, ongeacht of hij de kredietovereenkomst had ondertekend. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.