ECLI:NL:GHDHA:2020:101

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.232.763/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering betaling debetsaldo rekening-courant door ING Bank N.V. tegen appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin ING Bank N.V. werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.500,-- aan hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. F. Uzumcu, betwistte de vordering van ING, die werd vertegenwoordigd door mr. T.J.P. Jager. De zaak draait om een kredietovereenkomst die in 2004 werd aangegaan door [naam VOF], waarvan [appellant] en zijn vader vennoten waren. ING stelde dat de appellant aansprakelijk was voor de terugbetaling van het krediet, ondanks zijn betwisting dat hij de overeenkomst had ondertekend. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van ongerechtvaardigde verrijking, omdat het negatieve saldo van de bankrekening tot het vermogen van de appellant behoorde. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, met een wijziging van de eis van ING tot een bedrag van € 13.957,79, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof oordeelde dat de appellant, als vennoot van [naam VOF], hoofdelijk aansprakelijk was voor de terugbetaling van het krediet, ongeacht of hij de kredietovereenkomst had ondertekend. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.232.763/01
Zaaknummer rechtbank : 5808175 CV EXPL 17-9394

arrest van 4 februari 2020

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. F. Uzumcu te Den Haag,
tegen

ING Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.

Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij exploot van 26 januari 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam, tussen partijen gewezen vonnis van 10 november 2017. Bij arrest van 20 maart 2018 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Van de comparitie is proces verbaal gemaakt.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord tevens akte houdende wijziging eis met producties heeft ING de grieven bestreden en haar eis vermeerderd. [appellant] heeft nog een akte genomen waarop ING heeft gereageerd bij antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De feiten

1. De door de kantonrechter in het vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (dossiernummer 24300639) waren [appellant] en zijn vader, [naam vader] met ingang van 19 november 2001 vennoten van de vennootschap onder firma [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ). Met ingang van 21 oktober 2008 heeft [appellant] de onderneming voortgezet als eenmanszaak onder de handelsnaam [naam 1]. Op 11 juni 2009 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de activiteiten van de onderneming met ingang van 11 juni 2009 zijn gestaakt. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (dossier nummer 24463216) is [appellant] met ingang van 11 juni 2009 een (nieuwe) eenmanszaak gestart onder de handelsnaam [naam 2]. De inschrijving van [naam 2] is op 16 december 2013 wegens opheffing van de onderneming ambtshalve doorgehaald.
(ii) Bij schriftelijke overeenkomst van 23 augustus 2004 heeft (Postbank, de rechtsvoorgangster van) ING aan [naam VOF] een krediet in rekening-courant verstrekt ten bedrage van € 10.000,--. Dit krediet werd geadministreerd onder betaalrekeningnummer [nummer] .
(iii) Bij brief van 2 maart 2010 heeft ING een offerte gestuurd aan [appellant] h/o [naam 2] voor een kredietfaciliteit in rekening-courant ten bedrage van € 10.000,--. Deze kredietfaciliteit diende (mede) ter aflossing van de aan [naam VOF] verstrekte kredietfaciliteit. In de offerte staat onder de naam van [appellant] de handgeschreven datum
“6-3-2010”en een handtekening. Ook dit krediet werd geadministreerd onder het hiervoor genoemde rekeningnummer [nummer] .
(iv) In de offerte is verder nog vastgelegd dat een omzettingsverklaring zal worden getekend door [naam VOF] en [appellant] handelend onder de naam Fauna World. Deze omzettingsverklaring is eveneens op 6 maart 2010 ondertekend (in de ondertekening staat 6-8-2010 maar gelet op de datumstempels wordt aangenomen dat dit een verschrijving is). De omzettingsverklaring betreft de overzetting van de betaalrekening met nummer [nummer] van [naam VOF] op naam van [appellant] .
(vi) [appellant] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd met de volgende inhoud:
“Hierbij verklaar ik [naam vader] geboren [geboortedatum] 1950 dat de offerte van de ingbank van maart 2010 Niet is aangevraagd door mijn zoon [appellant] geboren op [geboortedatum] 1983
Ik heb deze lening aangevraagd zonder dat hij daar iets van af weet de handtekening die onder deze lenning staat heb i zelf ondertekend en opgestuurd Chavello wist hoer niks van ik heb dit buiten zijn weten omgedaan
Tevens stuur ik een koppie van mijn paspoort mee en onderteken ik deze verklaring
Mvg [naam vader]
Handtekening
[naam vader] ”
Onder deze verklaring is een handtekening geplaatst.

Het geding in de eerste aanleg

3. ING heeft in de eerste aanleg gevorderd [appellant] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 12.500,-- aan hoofdsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure alsmede de nakosten, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het vonnis.
4. De kantonrechter heeft overwogen dat ING aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd dat zij bij brief van 7 juli 2011 het krediet heeft opgezegd omdat de betaalrekening geruime tijd een niet toegestane overschrijding vertoonde van de kredietlimiet en uit een recent uittreksel uit het handelsregister is gebleken dat [appellant] de bedrijfsactiviteiten van Fauna World per 11 juni 2009 heeft beëindigd zonder dat daarbij de door ING verleende kredietfaciliteit is afgelost. ING heeft opeisbaar van [appellant] te vorderen een bedrag € 12.210,34 aan hoofdsom en een bedrag van € 1.747,-- aan rente tot 23 september 2016. Verder is aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.106,64. De totale vordering van ING op [appellant] bedraag € 15.064,43. Om haar moverende reden heeft ING haar vordering beperkt tot € 12.500,-- en zich het recht voorbehouden om het meerdere bestaande uit het de restanthoofdsom, rente en kosten in de toekomst te vorderen.
5. [appellant] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist.
6. De kantonrechter heeft het beroep van [appellant] op verjaring verworpen. Verder is geoordeeld dat nu [appellant] betwist dat hij met ING een overeenkomst van 6 maart 2010 heeft gesloten en dat het zijn handtekening is die onder de overeenkomst staat, deze handtekening ingevolge artikel 159 lid 2 BW geen bewijs oplevert dat de overeenkomst met ING is aangegaan, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Gesteld noch gebleken is dat er destijds persoonlijk contact met [appellant] is geweest over de totstandkoming van de overeenkomst en een kopie van een identiteitsbewijs van [appellant] ontbreekt. Dit laat de mogelijkheid open dat sprake is geweest van het door [appellant] gestelde misbruik van zijn gegevens door zijn vader, temeer nu dit wordt ondersteund door een verklaring van zijn vader. ING is door de kantonrechter, gelet op de slechts summiere betwisting niet in de gelegenheid gesteld de echtheid van de handtekening te bewijzen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat, nu de kredietfaciliteit aan [appellant] ter beschikking stond en het negatieve saldo van de bankrekening dat door het gebruik van het krediet is ontstaan tot zijn vermogen behoorde, sprake is van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 159 lid 2 BW. [appellant] dient de door ING geleden schade te vergoeden. Deze schade is gelijk aan het niet terugbetaalde krediet ter hoogte van € 12.210,34. ING heeft de vordering gesteld op
€ 12.500,--. Gelet op de niet afzonderlijk betwiste buitengerechtelijk kosten, die van deze totaalsom deel uitmaken, is dit bedrag toewijsbaar.
7. [appellant] is in het hier bestreden vonnis veroordeeld om aan ING te betalen een bedrag van € 12.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling, met veroordeling [appellant] in de proceskosten vermeerderd met nakosten.

De beoordeling van het hoger beroep

8. In de memorie van grieven wordt gevorderd dat het vonnis wordt vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende de vorderingen van ING worden afgewezen, kosten rechtens in beide procedures.
9. In de memorie van antwoord tevens akte houdende wijziging eis wordt, kort gezegd, gevorderd het vonnis te bekrachtigen, met dien verstande dat ING thans conform artikel 353 lid 1 Rv jo artikel 130 Rv haar vordering wijzigt, c.q. vermeerdert tot een bedrag van € 13.957,79 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente sinds 23 september 2016, met veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.106,64 en de proceskosten in beide instanties met nakosten. [appellant] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering. Het hof zal derhalve van deze vermeerderde eis uitgaan.
10. De grieven 1 en 2 richten zich, kort gezegd, tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
11. In de toelichting op deze grieven heeft [appellant] , kort gezegd, aangevoerd dat hij uitdrukkelijk ontkent en betwist dat hij de kredietovereenkomst van 23 augustus 2004 en de offerte van 2 maart 2010 eerder heeft gezien en heeft ondertekend. Daar [appellant] geen wetenschap had van deze overeenkomsten kon hij niet vrijelijk beschikken over de hieraan gekoppelde bankrekening. Hij had daar geen inzage in en deze kredietfaciliteit stond niet aan hem ter beschikking. Hij heeft het krediet niet gebruikt. Het door het gebruik van dit krediet ontstane negatieve saldo van de bankrekening behoorde niet tot zijn vermogen en hij is nimmer verrijkt. [appellant] wijst er tot slot nog op dat hij een eigen bankrekening had bij ING.
12. Deze grieven behoeven geen bespreking. Het hof is van oordeel dat ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [appellant] de overeenkomst van 23 augustus 2004 en de offerte van 2 maart 2010 niet heeft ondertekend, de vorderingen van ING moeten worden toegewezen. Het hof overweegt daartoe het volgende.
13. In de eerste aanleg heeft ING aangevoerd dat de kredietovereenkomst van 23 augustus 2004 is aangegaan door [naam VOF] . Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [appellant] toen samen met zijn vader vennoot was van [naam VOF] . Het krediet is aan [naam VOF] ter beschikking gesteld en (vrijwel volledig) door [naam VOF] verbruikt. In vervolg op haar stellingen bij akte houdende uitlating producties in eerste aanleg heeft ING in de memorie van antwoord nog toegelicht dat als [appellant] gevolgd zou worden in zijn stelling dat de omzetting van het krediet naar Fauna World niet heeft plaatsgevonden [appellant] als vennoot van [naam VOF] op grond van artikel 18 WvK onverminderd aansprakelijk is voor terugbetaling van het krediet.
14. Het hof volgt ING in dit betoog. Niet betwist is dat de vader van [appellant] namens [naam VOF] de kredietovereenkomst van 23 augustus 2004 heeft ondertekend. Gesteld noch gebleken is dat de vader van [appellant] daartoe destijds niet bevoegd was, zodat het hof ervan uitgaat dat hij die bevoegdheid wel had (art. 17 WvK). Dit betekent dat ook indien de kredietovereenkomst van 23 augustus 2004 niet (ook) door [appellant] zou zijn ondertekend [naam VOF] bij de totstandkoming van deze overeenkomst rechtsgeldig was vertegenwoordigd. Niet, althans onvoldoende gemotiveerd is betwist dat de kredietfaciliteit aan [naam VOF] ter beschikking is gesteld en door [naam VOF] (vrijwel volledig) is verbruikt. Indien de omzetting van de kredietfaciliteit naar (de eenmanszaak van) [appellant] niet (rechtsgeldig) heeft plaatsgevonden is het aan [naam VOF] ter beschikking gesteld krediet, dat wil zeggen de daaruit voortvloeiende schuld, in stand gebleven. [appellant] is voor de terugbetaling daarvan dan tegenover ING op de voet van artikel 18 WvK (hoofdelijk) aansprakelijk.
15. [appellant] heeft verder nog een beroep gedaan op verjaring. In de toelichting op grief 1 heeft [appellant] , kort gezegd, aangevoerd, dat voor het beroep op verjaring uitgegaan moet worden van de met [naam VOF] gesloten kredietovereenkomst van 23 augustus 2004, die naar [appellant] betoogt volgens ING is opgezegd op 6 maart 2010. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar. [appellant] heeft tot op heden geen stukken ontvangen waarin een beroep is gedaan op betaling van een krediet/vordering uit die overeenkomst. Dit betekent volgens [appellant] dat de vordering is verjaard.
16. Dit betoog gaat niet op. ING is in maart 2010 bereid geweest haar medewerking te verlenen aan de omzetting van de betaalrekening met nummer [nummer] en de daaraan gekoppelde kredietfaciliteit van € 10.000,--. Deze gang van zaken kan in redelijkheid, anders dan [appellant] betoogt, niet worden uitgelegd in die zin dat ING op 6 maart 2010 de kredietovereenkomst van 23 augustus 2004 met [naam VOF] heeft opgezegd. Opzegging van de aan de hiervoor genoemde betaalrekening gekoppelde kredietfaciliteit en opeising van het openstaande saldo heeft plaatsgevonden bij brief van 7 juli 2011. Voor zover [appellant] wil betogen dat de verjaringstermijn van deze vordering voor 7 juli 2006 is aangevangen en dus op 7 juli 2011 reeds was verlopen valt hiervoor in de stukken geen steun te vinden. Het hof voegt hier nog aan toe dat [appellant] in de gegeven omstandigheden (hij was er in ieder geval mee bekend dat hij vennoot is geweest in [naam VOF] en deze wordt ook genoemd in de brief van 7 juli 2011) in redelijkheid had moeten begrijpen dat de opzegging van de aan de betaalrekening nummer [nummer] gekoppelde kredietfaciliteit en de opeising van het op die betaalrekening uitstaande debetsaldo in de brief van 7 juli 2011 voor zover nodig (mede) betrekking had op het oorspronkelijk aan [naam VOF] op die betaalrekening verstrekte rekening-courantkrediet. Dat die overeenkomst niet (expliciet) in die brief is genoemd doet daar niet aan af.
17. Dit betekent dat het vonnis (met verbetering van gronden) zal worden bekrachtigd, dat de bij vermeerdering van eis geformuleerde vorderingen zullen worden toegewezen en dat [appellant] als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, team kanton, locatie Rotterdam van 10 november 2017, met dien verstande dat in verband met de vermeerdering van eis het hof [appellant] in plaats van het in het vonnis toegewezen bedrag van € 12.500,-- veroordeelt aan ING tegen kwijting te betalen € 13.957,79 in hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en € 1.106,64 aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 1.978,-- aan verschotten, € 1.611,-- aan salaris voor de advocaat en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, M.C.M. van Dijk en J.W. Frieling en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2020 in aanwezigheid van de griffier.