ECLI:NL:GHDHA:2020:1009

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
200.254.259/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst en de verdeling van onroerend goed na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van een samenlevingsovereenkomst tussen een vrouw en een man na de beëindiging van hun relatie. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin onder andere de verdeling van de gemeenschappelijke woning en de verrekening van diverse financiële posten aan de orde zijn. De vrouw vordert dat het hof het eerdere vonnis vernietigt en een nieuwe beslissing neemt over de verdeling van de onroerende zaak, de gebruiksvergoeding en de verrekening van de ontslagvergoeding van de man. De man heeft incidenteel appel ingesteld en vraagt om wijziging van het vonnis met betrekking tot de gebruiksvergoeding.

Het hof oordeelt dat de vrouw de woning tegen een waarde van € 332.500,00 moet overnemen, en dat de ontslagvergoeding van de man als nettoloon moet worden aangemerkt in de zin van de samenlevingsovereenkomst. Het hof wijst de vorderingen van de vrouw voor een deel toe, maar verwerpt ook een aantal grieven. De rechtbank had ten onrechte een bedrag van € 342,00 in de berekening van de banksaldi betrokken, wat het hof corrigeert. De gebruiksvergoeding wordt vastgesteld op € 149,00 per maand, en de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof benadrukt dat de rechtsrelatie tussen de partijen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid, en dat de vrouw vanaf het bestreden vonnis alle lasten van de woning voor haar rekening moet nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.254.259/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/532044 / HA ZA 17-749

arrest van 12 mei 2020

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante, tevens incidenteel geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.D. van den Berg te Dordrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde, tevens incidenteel appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. Heijmann te Papendrecht.

Het verloop van het geding

De vrouw is op 5 februari 2019 in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2018 tussen de partijen gewezen, hierna: het bestreden vonnis.
De vrouw heeft in haar appeldagvaarding elf grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven weersproken, tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van één grief.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de vrouw de grief weersproken.
De vrouw en de man hebben op 23 juli 2019 elk voor zich nog een akte genomen.
De man en de vrouw hebben op 20 augustus 2019 elk voor zich een antwoordakte genomen.
De vrouw heeft haar procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grieven zijn geformuleerd gaat het hof uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.

Bestreden vonnis 7 november 2018

2. Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank onder 5.1 tot en met 5.22 in het dictum heeft beslist.

Vordering vrouw

3. De vrouw vordert dat het dit hof behaagt te vernietigen het door de rechtbank Rotterdam op 7 november 2018 in eerste aanleg gewezen vonnis tussen de vrouw als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie en geïntimeerde als gedaagde in conventie en eiser in reconventie, voor wat betreft de beslissingen genoemd in 5.1 t/m 5.3, 5.6 t/m 5.10, 5.14, 5.16 en 5.18;
en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de verdeling van de onroerende zaak wordt uitgesloten tot 1 december 2019, althans een datum als het hof juist acht, en dat na die datum aan de vrouw wordt toebedeeld de onroerende zaak staande en gelegen aan de [volgt adres] , voor een bedrag van € 322.500,00, althans een bedrag als het hof juist en rechtvaardig acht, onder de voorwaarde dat de vrouw de hypotheekschuld bij de ABN- Amrobank als een eigen schuld op zich neemt en aflost en dat de vrouw zich er voor inspant dat de bank de man ontslaat uit de hoofdelijke verplichting ter zake deze hypotheekschuld en de vrouw de notariële kosten verbonden aan de overdracht voor haar rekening neemt;
de vrouw te veroordelen een bedrag van € 71.401,50 te voldoen aan de man, ter zake de woning/hypothecaire geldlening minus zijn inbreng, althans een bedrag als het hof juist en rechtvaardig acht;
de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen:
- ter zake de saldi het bedrag van € 12.252,00 te vermeerderen met de helft van het bedrag bestaande uit het verschil tussen € 14.232,00 en het bedrag per 31 december 2014 op de rekening eindigend op 071;
- de premie van de woonhuisverzekering vanaf augustus 2016 met het bedrag van
€ 195,32 tot en met december 2018 en te vermeerderen met € 6,74 per maand vanaf januari 2019;
- de premie van de overlijdensrisicoverzekering met het bedrag van € 592,74;
- ten aanzien van de WOZ 2017 en 2018 € 815,50, te vermeerderen met de helft van de bedragen vanaf 2019 zolang de woning nog gemeenschappelijk eigendom is;
- ten aanzien van de kosten van noodzakelijk onderhoud aan het onroerend goed
€ 625,95;
- de man te veroordelen een bedrag van € 800,00 te voldoen aan de vrouw ter zake de televisie en de audio installatie;
D. de man te veroordelen mee te werken aan de overdracht van de eigendom van de onroerende zaak aan de [volgt adres] aan de vrouw, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag dan wel dagdeel dat de man hiertoe in gebreke blijft;
E. te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt voor de handtekening en/of verdere medewerking nodig van de zijde van de man ten behoeve van de notariële leveringsakte betreffende de overdracht van de onroerende zaak aan de [volgt adres] aan de vrouw;
F. indien en voorzover het hof de verkoop van de woning gelast, bij de wijze van verkoop te bepalen dat in de situatie dat partijen niet samen één makelaar kunnen aanwijzen, de woning verkocht zal worden door twee makelaars (ieder van partijen wijst één makelaar aan), waarbij de laatprijs de in opdracht van de man getaxeerde waarde (€ 360.000,00) zal zijn, althans een regeling als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
G. met afwijzing van de vorderingen ten aanzien van de gebruiksvergoeding.

Vordering man

4. De man vordert in incidenteel appel dat het dit hof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep is ingesteld, te wijzigen in die zin dat de gebruiksvergoeding wordt berekend over de hoger vastgestelde waarde van de woning met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.

Enige feiten en juridisch kader

5. Partijen hebben in de periode van 1996 tot medio januari 2015 een affectieve relatie met elkaar gehad uit welke relatie twee kinderen zijn geboren. Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten, deze hebben zij schriftelijk vastgelegd in een notariële akte. De akte is op 16 december 1998 verleden voor notaris mr. [volgt naam] te [plaatsnaam] .
6. In de notariële samenlevingsovereenkomst is expliciet vermeld dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen als bedoeld in art. 1:93 BW zal bestaan.
Uit artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst volgt, dat de zaken welke strekken tot de gewone gang van de huishouding, aan partijen in mede-eigendom toebehoren.
In artikel 2 hebben partijen een bepaling opgenomen genaamd de gemeenschappelijk kas. In lid 1 van voormeld artikel is bepaald, dat uitgaven ten behoeve van de
gewone gangvan de huishouding worden gedaan ten laste van de gemeenschappelijke kas. De partijen moeten aan de gemeenschappelijke kas bijdragen naar evenredigheid van ieders inkomen. In lid 5 van artikel 2 is bepaald: “Voorzover niet-bijgedragen inkomsten, betrekking hebbende op een bepaald kalenderjaar, niet zijn opgevorderd binnen vijf jaar na afloop van dat kalenderjaar, blijven die inkomsten privé-eigendom van de desbetreffende partij en is deze tegenover niemand gehouden te dier zake enig bedrag te voldoen.”. In lid 6 is bepaald: “Hetgeen van de inkomsten als bedoeld in lid 2, na aftrek van de in het eerste lid bedoelde uitgaven resteert, zal aan ieder hunner voor de helft toebehoren en ter vrije beschikking staan. Daartoe zullen partijen over een weer tijdig rekening en verantwoording moeten afleggen over het laatst verstreken kalenderjaar. Partijen beogen hiermede ieder in gelijke mate het financiële voordeel te doen genieten, nu zij beiden gelijke inbreng leveren ten aanzien van de tussen hen bestaande samenleving en de in het kader daarvan gevoerde huishouding; deze verrekening wordt beschouwd als de voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.”. In lid 8 hebben partijen een definitie gegeven van hetgeen zij onder netto-inkomsten uit arbeid verstaan.
In artikel 3 hebben partijen de rechten en verplichtingen geregeld met betrekking tot de
gemeenschappelijkbewoonde woning.
In artikel 9 hebben partijen de gevolgen geregeld indien de samenleving wordt verbroken. In lid 1 is bepaald: “Ingeval de samenleving anders dan door overlijden van één der partijen eindigt, worden goederen welke hun in onverdeeldheid toebehoren, waaronder begrepen de gemeenschappelijke kas en hetgeen nog te vorderen is ingevolge het bepaalde in de artikelen 1en 2, door hen met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid verdeeld. Overigens zijn partijen verplicht er aan mede te werken dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht.”. In het derde lid zijn partijen met elkaar een gebruiksvergoeding overeengekomen indien één van de partijen de bewoning voortzet van de gemeenschappelijke woning. In lid 4b zijn partijen een onderhoudsverplichting met elkaar overeengekomen indien de samenleving is verbroken.
7. De hiervoor genoemde samenlevingsovereenkomst dient te worden uitgelegd conform de Haviltex maatstaf (Hoge Raad 13 maart 1981 NJ 1981/635 en Hoge Raad 10 oktober 2014 ECLI:NL:HR:2931).
8. Het woonhuis te [plaatsnaam] aan de [volgt adres] behoorde partijen ieder voor de onverdeelde helft in mede-eigendom toe. Het betreft een breukdelen gemeenschap. Iedere deelgenoot dient in beginsel zijn eigen aandeel in het goed te financieren tenzij partijen anders met elkaar zijn overeengekomen. De bepalingen van boek 3 titel 7 BW zijn op deze gemeenschap van toepassing. Het hof heeft inmiddels uit de processtukken begrepen dat het aandeel van de man in de hiervoor vermelde woning aan de vrouw is toegedeeld en dat in het kader van de verdeling van een waarde is uitgegaan van € 332.500,00. Er is dus sprake van een contractuele verdeling.
9. Uit de processtukken volgt eveneens dat er een heftig conflict is tussen partijen, hetgeen tot gevolg heeft dat partijen ook over details aan het procederen zijn. Het is in het belang van beide partijen en de kinderen dat na zes jaar de strijdbijl wordt begraven.

De woning te [plaatsnaam] grieven 1 tot en met 4

10. De woning is in 2019 toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 332.500,00. Het hof begrijpt uit de processtukken dat alleen de waarde van de woning nog ter discussie staat.
11. De vrouw is van mening dat voor de waarde van de woning uitgegaan moet worden van een waarde van € 322.500,00, zijnde het gemiddelde van de taxatie van 3 maart 2017 (in opdracht van de vrouw) en van 13 juni 2017 (in opdracht van de man). In de visie van de vrouw is er overeenstemming bereikt over de waarde van de woning.
12. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. De man vindt het redelijk dat van de prijs van € 332.500,00 wordt uitgegaan. De prijzen van onroerend goed zijn namelijk flink gestegen. De verdeling van het onroerend goed is vertraagd door het handelen van de vrouw.
13. Het hof overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 10 april 2018 volgt dat de vrouw de woning wil overnemen uiterlijk in maart 2019. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.4 op goede gronden heeft geoordeeld dat de woning opnieuw moet worden gewaardeerd. Het hof neemt deze gronden over. De rechtsrelatie tussen deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich in het kader van de verdeling van de woning niet constructief heeft opgesteld. De man heeft reeds in 2014 de woning verlaten en de vrouw heeft op 16 januari 2015 de samenlevingsovereenkomst opgezegd. De vrouw wist dus vanaf 16 januari 2015 dat de woning moest worden verdeeld en als zij het aandeel van de man in de woning wilde overnemen zij over voldoende financiële middelen diende te beschikken. De financiering van de woning behoort dus tot het risico van de vrouw. Zelfs uit haar vordering in appel volgt dat zij de verdeling wenst te vertragen. Onder A vordert de vrouw: “te bepalen dat de verdeling van de onroerende zaak wordt uitgesloten tot 1 december 2019 enz.”. De vrouw wenst dus de man wel te houden aan de prijs van € 322.500,00 echter zij wenst geen einde te maken aan de onverdeeldheid van het goed en het risico voor de man dat hij nog aansprakelijk blijft voor de hypothecaire geldlening. Nu de vrouw zelf de verdeling van de woning vertraagt, acht het hof het meer dan redelijk dat van de prijs van € 332.500,00 wordt uitgegaan ook mede bezien het feit dat algemeen bekend is dat prijzen van onroerend goed nog steeds stijgen. Hetgeen de vrouw overigens heeft gesteld is niet relevant of is niet meer van belang nu de woning aan haar is toegedeeld.

De gemeenschappelijke kas grief 5 en 6

14. Het hof overweegt als volgt. In het dictum van het besteden vonnis 5.10 heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.081,00 ter zake verrekening van de banksaldi, voor de motivering verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.8 van het bestreden vonnis. Het hof begrijpt uit de processtukken dat partijen als peildatum voor de saldi van de rekeningen uitgaan van 31 december 2014.
15. Uit het petitum van de vrouw in appel volgt dat zij vernietiging vraagt van 5.10 van het bestreden vonnis. In appel vordert de vrouw onder C dat de man ter zake de saldi aan haar dient te voldoen een bedrag van € 12.252,00, te vermeerderen met de helft van het bedrag bestaande uit het verschil tussen € 14.232,00 en het bedrag per 31 december 2014 op de rekening eindigend op 071. In de visie van de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte in haar berekening een bedrag van € 342,00 meegenomen.
16. Door de man wordt in randnummer 13 van zijn memorie van antwoord gesteld dat het klopt dat de en/of rekening is opgeheven en de helft van het saldo aan de man is uitgekeerd. In randnummer 15 van de inleidende dagvaarding heeft de vrouw het bedrag van € 342,00 niet opgenomen.
17. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het bedrag van € 342,00 in de berekening heeft betrokken. In zoverre treft de grief van de vrouw dus doel en wel voor een bedrag van € 171,00. De man dient dus aan haar te betalen de somma van € 12.252,00.
18. In haar toelichting op haar grief 6 stelt de vrouw dat op basis van de samenlevingsovereenkomst de vrouw aanspraak heeft op de ontslagvergoeding die de man in maart 2014 van zijn werkgever heeft gekregen. Het betrof een bruto vergoeding van
€ 90.000,00. Van het bedrag van de uitkering heeft de man een pensioenaankoop gedaan van € 9.230,80 en heeft hij een bedrag van € 43.593,00 op zijn bankrekening laten uitkeren. De man had per december 2014 een nieuwe baan en hij behoefde dus zijn werkloosheidsuitkering niet meer aan te vullen met de netto-uitkering.
19. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Uit het verweer van de man volgt dat hij van mening is dat het restant saldo van de ontslagvergoeding die hij in maart 2014 van de [naam werkgever] heeft verkregen niet in de verrekening dient te worden betrokken. De man is van mening dat een ontslagvergoeding - in het kader van de uitleg van het inkomensbegrip in de samenlevingsovereenkomst - niet aangemerkt kan worden als werkloosheidsuitkering of een bijstandsuitkering.
20. Het hof overweegt als volgt. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen dient de samenlevingsovereenkomst uitgelegd te worden conform de Haviltex maatstaf. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In de samenlevingsovereenkomst hebben partijen in artikel 2 lid 8 het inkomensbegrip gedefinieerd. In voormeld artikel gaat het over het netto arbeidsinkomen welk inkomen valt onder de heffing van de inkomstenbelasting. Eveneens wordt onder inkomen verstaan uitkeringen op basis van de sociale verzekeringswetten. Een ontslagvergoeding kan – mede bezien het inkomensbegrip zoals geformuleerd in de samenlevingsovereenkomst – worden aangemerkt als inkomen. De ontslagvergoeding die de man in maart 2014 van de [naam werkgever] heeft ontvangen dient aangemerkt te worden als nettoloon in de zin van de samenlevingsovereenkomst.
21. Op grond artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst dient de man het nettoloon aan te wenden voor de kosten van de gewone gang van de huishouding. Een ontslagvergoeding wordt veelal verstrekt om verlies van arbeidsinkomen – als gevolg van ontslag - te compenseren. In lid 6 van artikel 2 van de samenlevingsovereenkomst zijn partijen met elkaar overeengekomen dat hetgeen van hun netto-inkomsten niet is aangewend ter dekking van de kosten van de gewone gang van de huishouding zal worden verrekend. Uit lid 6 van artikel 2 volgt eveneens dat de verrekening betrekking heeft op de periode van samenleving en dat beide partijen daarvan het financiële voordeel dienen te genieten.
22. De rechtsvraag die thans beantwoord moet worden is, of hetgeen niet is verteerd met betrekking tot de ontslagvergoeding op de peildatum van 31 december 2014, eveneens in de verrekening tussen partijen moet worden betrokken. Vaststaat dat de man in maart 2014 de ontslagvergoeding heeft gekregen en dat hij eind 2014 de gemeenschappelijke woning heeft verlaten. Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van artikel 2 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst met zich mede dat het nog aanwezig saldo met betrekking tot de ontslagvergoeding niet in de verrekening dient te worden betrokken. De uitkering had betrekking op verlies van toekomstig arbeidsinkomen dat veroorzaakt werd door het ontslag bij de [naam werkgever] . Het feit dat de man al in december 2014 een nieuwe baan had doet niet af aan het karakter van de ontslagvergoeding. Voorts brengt een redelijke uitleg van het verrekenbeding met zich mede dat het moet gaan om een besparing die betrekking heeft op de periode dat partijen met elkaar samenleven. De grief van de vrouw treft dus geen doel.

Diverse grief 7 en 8

23. In de grieven 7 en 8 stelt de vrouw nog een aantal detailpunten aan de orde. Volgens de vrouw heeft de man vanaf 7 december 2016 geen premie overlijdensrisicoverzekering voldaan. De vrouw is van mening dat zij met betrekking tot die verzekering een vordering op de man heeft van € 592,74. Voorts heeft de man vanaf augustus 2016 geen premie woonverzekering meer voldaan. De vrouw heeft ter zake hiervan een vordering op de man van € 195,32. Voorts meent de vrouw nog een vordering te hebben op de man met betrekking tot de WOZ 2017 en 2018 van € 815,50. Tot slot wenst de vrouw van de man nog te verkrijgen een bedrag van
€ 625,95 met betrekking tot onderhoudskosten aan de woning. In haar akte van 23 juli 2019 is de vrouw wederom ingegaan op hetgeen zij in haar memorie van grieven heeft gesteld.
24. Uit het verweer van de man met betrekking tot de onderhoudskosten volgt dat hij betwist dat er sprake is van noodzakelijke onderhoudskosten. Voorts is de man van mening dat de kosten door de vrouw moeten worden gedragen aangezien de woning aan haar is toegedeeld. De man is in zijn akte van 23 juli 2019 eveneens ingegaan op hetgeen de vrouw in haar grieven aan de orde heeft gesteld. In deze akte heeft hij gesteld dat partijen tot juni 2016 afspraken hebben gemaakt over de deling van de eigenaarslasten. Ondanks deze afspraak is de man tot eind 2016 blijven betalen.
25. Het hof overweegt als volgt. Hetgeen de vrouw thans vordert in appel heeft zij niet gevorderd in eerste aanleg. Het hof verwijst naar het petitum van de vrouw in eerste aanleg alsmede naar haar verandering van eis in eerste aanleg. Het hof beschouwt hetgeen gesteld is in grief 7 en 8 in samenhang met het petitum in appel als een vermeerdering van eis.
26. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet de juridische grondslag aangegeven waarom zij van de man te vorderen heeft het bedrag van € 592,74 overlijdensrisicoverzekering. De samenlevingsovereenkomst was op 16 januari 2015 reeds door de vrouw beëindigd. Vanaf dat moment is artikel 2 met betrekking tot uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding niet van toepassing. Door de man wordt slechts erkend dat hij tot juni 2016 met de vrouw afspraken heeft gemaakt inzake de deling van de eigenaarslasten. Het is dus aan de vrouw om te stellen en te bewijzen op grond waarvan zij van de man het bedrag van de man te vorderen heeft. Indien de vrouw uit eigenbelang de verzekering is blijven betalen komt dit voor haar eigen rekening en risico en kan zij niet achteraf de rekening bij de man neerleggen.
27. Met betrekking tot de verzekering van de woning alsmede de WOZ belasting acht het hof het redelijk en billijk dat de vrouw deze lasten volledig zelf betaalt nu zij zelf de beschikking had over de woning en de woning uiteindelijk ook aan haar is toegedeeld.
28. Indien de vrouw onderhoud aan de woning wenst te verrichten gedurende de periode van onverdeeldheid dan dient zij daarvoor de instemming te hebben van de man tenzij het onderhoud geen uitstel kan dulden. Naar het oordeel van het hof is niet aangetoond dat het onderhoud geen uitstel had kunnen dulden.
29. De grieven van de vrouw treffen dus geen doel.
Gebruiksvergoeding en ingangsdatum dat de vrouw de eigenaars lasten moet voldoen
30. Zowel de man als de vrouw hebben een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.23 tot en met 4.29 overwogen wat de grondslag is met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft de gebruiksvergoeding vastgesteld op een bedrag van € 149,00 per maand tot de datum dat de vrouw alle woonlasten voor haar rekening neemt. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat de man zijn deel van de lasten van de echtelijke woning na zijn vertrek heeft doorbetaald. Dit is volgens de vrouw onjuist.
31. In de randnummers 39 tot en met 43 van de appeldagvaarding geeft de vrouw aan dat zij het niet eens is met de door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding.
32. De vrouw is het er niet mee eens dat zij de gebruiksvergoeding moet betalen vanaf 1 januari 2015. Voorts is zij van mening dat het gehanteerde rentepercentage van 2,5% te hoog is. Uit het betoog van de vrouw volgt dat de man eerst vanaf 25 september 2017 recht heeft op een gebruiksvergoeding van € 104,13 per maand.
33. De man voert in de randnummers 26 tot en met 29 verweer, tevens voert hij in zijn incidentele appel een grief aan inzake de gebruiksvergoeding. De man wenst dat van een waarde voor de woning wordt uitgegaan van € 332.500,00 in plaats van een waarde
€ 322.500,00. De man laat na om te berekenen wat voor financieel effect dit heeft op de hoogte van de maandelijkse gebruiksvergoeding. Door de man is onder meer aangevoerd dat hij vanaf begin 2015 geen stap meer in huis kan zetten, hij geen woning kan kopen zolang de woning niet is verdeeld, hij al gedurende 2 jaar geen hypotheekrente aftrek meer heeft. De man is van mening dat het redelijk is dat hij vanaf 1 januari 2015 een gebruiksvergoeding krijgt.
34. Het hof overweegt als volgt. In artikel 9 onder 3.b zijn partijen met elkaar overeengekomen dat als een deelgenoot na de verbreking van de samenleving nog gebruik maakt van de gemeenschappelijke woning, deze deelgenoot een billijke vergoeding aan de andere deelgenoot dient te voldoen. Gezien deze contractuele bepaling acht het hof het redelijk en billijk dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding betaalt en wel vanaf 1 januari 2015. Anders dan de rechtbank acht het hof het daarbij niet van belang of de man al dan niet zijn deel van de woonlasten heeft betaald nu de gebruiksvergoeding tussen partijen contractueel is overeengekomen. De door de rechtbank vastgestelde gebruiksvergoeding van slechts € 149,00 per maand voor een woning met aanzienlijke waarde acht het hof gematigd maar wel passend nu ook de kinderen van partijen in de woning verbleven. Het hof ziet geen aanleiding om de gebruiksvergoeding op basis van hetgeen de man heeft gesteld te verhogen. De waarde van het pand is in de loop van de tijd na 2015 gestegen. Dat de woning voor
€ 332.500,00 in de verdeling is betrokken heeft dus geen invloed op de hoogte van de gebruiksvergoeding.
35. Uit grief 11 volgt dat de vrouw van mening is dat de man tot aan de datum van de verdeling de helft van de eigenaarslasten moet voldoen. Zij baseert dit op het feit dat de man voor de helft eigenaar is.
36. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. De man vindt het oordeel van de rechtbank dat de vrouw vanaf 1 januari 2019 de eigenaarslasten moet voldoen redelijk.
37. Het hof overweegt als volgt. De rechtsrelatie tussen deelgenoten wordt mede beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden. Vast staat dat de man in januari 2015 al de woning heeft verlaten. Uit het procesdossier volgt dat de moeizame afwikkeling van de samenleving ook een gevolg is van de houding van de vrouw jegens de man. In aansluiting op het hiervoor in r.o. 27 en 34 overwogene acht het hof het redelijk en billijk dat de vrouw vanaf het bestreden vonnis alle lasten voor haar rekening neemt met betrekking tot de gemeenschappelijk woning.

De televisie en de audio

38. De vrouw wenst dat de man aan haar een vergoeding betaalt voor de televisie en de audio die zij bij de man heeft afgeleverd. De vergoeding die zij wenst te verkrijgen is € 800,00.
39. Door de man wordt erkend dat de vrouw de televisie en de audio bij hem heeft afgeleverd. De man heeft voorts gesteld dat de apparaten waren gedateerd en het hof begrijpt uit zijn verweer dat deze geen dan wel nagenoeg geen waarde meer vertegenwoordigen.
40. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat de man de televisie en de audio heeft ontvangen. Gezien het verweer van de man kan het hof niet vaststellen wat de waarde is van de apparaten. De vrouw geeft in haar toelichting op de grief niet aan wanneer de apparaten zijn gekocht, wat het type is, wat de marktwaarde van de goederen was op het moment van de aflevering. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht. De grief treft dus geen doel.

Proceskosten

41. Gezien het feit dat er sprake is van ex-partners zal het hof de proceskosten compenseren.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 7 november 2018 tussen partijen gewezen voor zover het betreft 5.1 van het dictum waarbij de man is veroordeeld om aan de vrouw te betalen de somma van € 12.081,00 (ter zake de verrekening van de banksaldi) en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling van een bedrag van € 12.252,00 (ter zake de verrekening van de banksaldi) aan de vrouw;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 7 november 2018 tussen partijen gewezen voor zover voorts aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en O.I.M. Ydema en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 12 mei 2020 in aanwezigheid van de griffier.