ECLI:NL:GHDHA:2020:1000

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
200.275.668/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen met aandacht voor opvoedvaardigheden van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige A] en [minderjarige B]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2019, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder heeft op 16 maart 2020 hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de omstandigheden zijn veranderd en dat zij nu in staat is om voor haar kinderen te zorgen. De gecertificeerde instelling (GI) heeft echter betoogd dat de moeder niet over voldoende opvoedvaardigheden beschikt en dat de risico's van een thuisplaatsing te groot zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder grotendeels aan de bodemeisen voldoet, maar dat er nog steeds zorgen zijn over haar opvoedvaardigheden en de omgang met de kinderen. Het hof heeft de GI verzocht om ambulante hulpverlening in te zetten om de opvoedvaardigheden van de moeder te verbeteren. Het verzoek van de moeder om een onderzoek door het NIFP te gelasten is afgewezen, omdat dit niet meer tot een beslissing van de zaak kan leiden. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.275.668/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 19-1641
zaaknummer rechtbank : C/10/574821
beschikking van de meervoudige kamer van 3 juni 2020
inzake
[appellante] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
tegen
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [pleegouders A] , wonende te [woonplaats 1] , de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige A] ;
- [pleegouders B] , wonende te [woonplaats 2] , de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige B] ;
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en op schrift gesteld op 20 december 2019 (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 16 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De GI heeft op 21 mei 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 mei 2020 via een Skype-verbinding plaatsgevonden ten overstaan van mr. E.A. Mink als raadsheer-commissaris. Partijen hebben ingestemd met een enkelvoudige behandeling. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. A.L. Witteveen;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw S.O. Veenstra.
De pleegouders en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder zijn geboren:
[minderjarige A] [naam A] ,
geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen [minderjarige A] ,
[minderjarige B] [naam B] ,
geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen [minderjarige B] ,
gezamenlijk: de minderjarigen.
3.3
Het ouderlijk gezag over [minderjarige A] en [minderjarige B] wordt uitgeoefend door de moeder.
3.4
De minderjarigen zijn op 13 juli 2015 onder toezicht gesteld van de GI en sinds 31 januari 2018 uit huis geplaatst bij daartoe strekkende machtiging. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn sindsdien telkens verlengd. De minderjarigen verblijven nu in perspectiefbiedende pleeggezinnen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de aan de GI verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] in een voorziening voor pleegzorg verlengd van
13 januari 2020 tot 13 juli 2020. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt daarom de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. primair: het verzoek van de GI met betrekking tot de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] af te wijzen dan wel in duur te bekorten;
II. subsidiair: een NIFP onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Rv.
4.3
De GI verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De standpunten
5.1
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de uithuisplaatsing in het belang van de opvoeding en verzorging van [minderjarige A] en [minderjarige B] is. [minderjarige A] en [minderjarige B] zijn toentertijd onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, daar de moeder geen woning had en er sprake was van huiselijk geweld. Van die situatie is al lang geen sprake meer. De moeder heeft nu een stabiele relatie, waarbij geen sprake is van huiselijk geweld. De moeder heeft een eigen woning die volledig is ingericht met een kinderkamer voor beide kinderen en haar financiën zijn op orde. Daarnaast is er sprake van goed onderling contact tussen de moeder en de minderjarigen. De moeder kan zich niet verenigen met het hetgeen de GI stelt over haar persoonlijkheidsproblematiek. Zij heeft namelijk diagnostiek en behandeling bij ‘Caleido zorg’ gehad en zal gaan starten met EMDR-therapie. De moeder stelt dat zij nimmer verweer heeft gevoerd tegen de ondertoezichtstelling, waardoor zij gelet op het vorenstaande van mening is dat de belangen van [minderjarige A] en [minderjarige B] met een minder ingrijpende maatregel, namelijk de ondertoezichtstelling, beschermd kunnen worden. Een machtiging uithuisplaatsing is daardoor niet (langer) noodzakelijk. Volgens de moeder voldoet zij aan de bodemeisen die door de GI zijn gesteld. Samenvattend stelt de moeder zich primair op het standpunt dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn en meent zij dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd dan wel dat de machtiging uithuisplaatsing in duur bekort dient te worden, zodat de omgang kan worden uitgebreid en de GI een nader onderzoek kan verrichten naar haar opvoedvaardigheden en daarmee samenhangend het perspectief van de minderjarigen. Indien het hof van oordeel is dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is, verzoekt de moeder subsidiair dat het hof een onderzoek gelast , waarbij de mogelijkheden voor een thuisplaatsing worden onderzocht.
5.2
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat de GI de moeder ziet als een vrouw die alles voor haar kinderen over heeft, veel van hen houdt en alles binnen haar mogelijkheden probeert om er voor haar kinderen te zijn. De GI meent evenwel dat de mogelijkheden van de moeder niet voldoende zijn om de opvoeding van [minderjarige A] en [minderjarige B] , zelfs met hulpverlening, aan te kunnen. De problematiek van de moeder (laag IQ en psychische problematiek) in combinatie met de problematiek van de kinderen (bij [minderjarige A] : belast
verleden, angststoornis, laag IQ en problemen in de ouder-kind relatie, bij [minderjarige B] : signalen van een onveilige hechting en een belast verleden) maken dat thuisplaatsen volgens de Gl niet haalbaar en extreem risicovol is. Ook met hulpverlening is in het verleden gebleken dat het de moeder niet lukt verandering aan te brengen in de opvoedsituatie. Het lukt de moeder niet om vast te houden aan hulpverlening en tot een efficiënte samenwerking te komen. De GI stelt dat de moeder veel buiten zichzelf legt. Zij kan niet goed reflecteren op haar eigen handelen en het lukt haar veelal niet in het belang van de kinderen te denken en te handelen. De persoonlijke problematiek van de moeder, de belaste geschiedenis van de kinderen, het niet behalen van de bodemeisen en de verandering in de bezoeken en de aanvaardbare termijn hebben er volgens de GI voor gezorgd dat het perspectief is vastgesteld en er geen verdere hulpverlening is ingezet op thuisplaatsing. De GI heeft verder aangevoerd dat de moeder haar financiën niet op orde heeft. Haar schulden zijn zodanig opgelopen dat zij opnieuw in bewind moest. Verder verlopen de omgangsmomenten tussen de moeder en haar kinderen niet goed, althans wisselend. De GI stelt dat er in de periode van uithuisplaatsing bodemeisen zijn gesteld waaraan niet volledig voldaan is. Daarnaast is er in de periode van de uithuisplaatsing gezien dat er meer nodig was dan enkel het voldoen aan de bodemeisen gezien de schade die het verleden bij de kinderen heeft gebracht. De GI kan zich niet vinden in een onderzoek door het NIFP daar de beslissing met betrekking tot het opvoedperspectief zorgvuldig en multidisciplinair is genomen. De GI ziet daarom geen meerwaarde in een extra onderzoek. Daarnaast is de GI van mening dat een onderzoek te belastend zal zijn voor de minderjarigen.
De beoordeling
5.3
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.4
Op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b, eerste lid, BW.
5.5
Het hof voegt daaraan toe dat uit de stukken en het besprokene ter zitting is gebleken dat de moeder grotendeels aan de bodemeisen die de GI had gesteld heeft voldaan. Desondanks zijn er nog steeds zorgen die maken dat aan de gronden voor een machtiging uithuisplaatsing nog steeds wordt voldaan. De omgangsmomenten tussen de moeder en de minderjarigen verlopen nog niet vlekkeloos en zijn nog steeds begeleid. Het hof is het met de rechtbank eens dat zolang het in het belang van de kinderen niet verantwoord is de bezoeken niet meer te begeleiden, van een thuisplaatsing geen sprake kan zijn. Uit het dossier en wat ter zitting is besproken blijken voorts diverse zorgelijke signalen over de opvoedvaardigheden van de moeder. Bij beschikking van 28 juni 2019 heeft de kinderrechter geconstateerd dat de moeder nog niet heeft laten zien dat zij beschikt over voldoende opvoedvaardigheden. De kinderrechter heeft daarom geoordeeld dat in het halfjaar daarna met de inzet van ambulante hulpverlening onderzocht diende te worden of een thuisplaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] nog een reële mogelijkheid is. De kinderrechter heeft daarop de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] verlengd voor de duur van zes maanden, dat wil zeggen tot 13 januari 2020. Het overig verzochte – de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing tot 13 juli 2020 - is met dat doel pro forma aangehouden tot
1 december 2019.
5.6
De GI is daarbij verzocht te rapporteren over de (on)mogelijkheden van een eventuele thuisplaatsing van [minderjarige A] en [minderjarige B] . Het hof is in dit kader gebleken dat de GI de instructie van de kinderrechter tot inzet van ambulante hulpverlening niet heeft gevolgd, kort gezegd omdat de GI al een opvoedbesluit had genomen. De kans die de moeder zou krijgen om te laten zien dat zij over voldoende opvoedvaardigheden beschikt en om zo nodig verdere hulp bij de opvoeding te krijgen, is haar aldus niet gegeven. Ter zitting in hoger beroep is geen afdoende reden gegeven waarom de instructie van de kinderrechter destijds niet is opgevolgd.
5.7
Het hof vindt het belangrijk en noodzakelijk dat de GI alsnog zo snel mogelijk deze ambulante hulpverlening, gericht op de opvoedingsvaardigheden van de moeder, zoals door Pameijer of een vergelijkbare organisatie, inzet. Als het daarvoor nodig is dat de kinderen bij moeder thuis omgang hebben, mag dat naar het oordeel van het hof geen belemmering zijn voor de inzet van die ambulante hulpverlening en zal de GI deze omgang mogelijk moeten maken
5.8
De moeder verzoekt subsidiair een onderzoek door het NIFP te gelasten ex artikel 810 a Rv. Op grond van artikel 810a lid 2 Rv wijst de rechter een dergelijk verzoek toe als (1) dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en (2) het belang van het kind zich daartegen niet verzet. In dit geval is volgens het hof niet aan het eerste vereiste voldaan. Deze zaak betreft namelijk de uithuisplaatsing tot 13 juli 2020. Het door de moeder verzochte onderzoek zal lang duren en niet klaar zijn vóór die datum. Dat onderzoek kan in deze zaak dus niet (meer) tot de beslissing van de zaak leiden. Daarom zal het hof dit verzoek van de moeder afwijzen.
5.9
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.
6. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2019;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en S.H.M. van der Heiden, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 3 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.