ECLI:NL:GHDHA:2019:994

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
2 mei 2019
Zaaknummer
406-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking in civiele procedure met verplichte procesvertegenwoordiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot wraking van raadsheren in een civiele procedure. Verzoeker had eerder, zonder tussenkomst van een advocaat, een verzoek tot wraking ingediend, maar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat hij niet voldeed aan de verplichting om het verzoek door een advocaat te laten ondertekenen. Dit gebeurde zowel bij het eerste als het tweede wrakingsverzoek. Op 24 februari 2019 diende verzoeker een derde wrakingsverzoek in, wederom zonder advocaat. Het hof oordeelde dat verzoeker op de hoogte was van de vereiste procesvertegenwoordiging en dat hij geen aanleiding had gegeven om hem de gelegenheid te bieden het verzuim te herstellen. Het hof concludeerde dat het derde wrakingsverzoek niet-ontvankelijk was, omdat het niet was ondertekend door een advocaat en omdat de raadsheren tegen wie het verzoek was gericht, geen rechters meer waren die de zaak behandelden. De wrakingskamer heeft ook geen beslissing genomen over de klacht van verzoeker over de gang van zaken rond het tweede wrakingsverzoek, aangezien dit niet tot hun taken behoort. De beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

beslissing
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer : 000406-19
Zaaknummer hoofdzaak : 200.230.938/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken d.d. 26 maart 2019
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de hoofdzaak met genoemd rolnummer/rekestnummer van:
[naam verzoeker]
wonende te [woonplaats], verzoeker.

Het geding

1. In de civiele procedure onder genoemd zaaknummer tussen verzoeker en Stichting [1] heeft op 3 oktober 2018 een terechtzitting van de familiekamer plaatsgevonden. Namens verzoeker was daar zijn advocaat aanwezig. Na afloop van de zitting is 21 november 2018 als uitspraakdatum vastgesteld.
2. Bij brief van 4 oktober 2018 heeft verzoeker, zonder tussenkomst van een advocaat, een verzoek tot verschoning dan wel wraking gedaan van twee van de raadsheren die op 3 oktober zijn zaak behandelden (hierna: het eerste wrakingsverzoek).
3. De wrakingskamer die het eerste verzoek behandelde heeft verzoeker een- en andermaal in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek alsnog ondertekend door een advocaat in te dienen. Verzoeker heeft die gelegenheid niet benut. Daarop is hij bij beslissing van 20 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard in zijn eerste verzoek tot wraking.
4. Bij brief van 28 december 2018 heeft verzoeker, opnieuw zonder tussenkomst van een advocaat, een verzoek gedaan tot wraking van de leden van de wrakingskamer die de beslissing op het eerste wrakingsverzoek hadden gegeven, hierna: het tweede wrakingsverzoek.
5. Bij beslissing van 19 februari 2019 is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het tweede wrakingsverzoek, omdat hij opnieuw niet had voldaan aan de verplichting zijn verzoek door een advocaat te laten ondertekenen. Omdat verzoeker gelet op de gang van zaken bij zijn eerste wrakingsverzoek kon worden geacht van die verplichting op de hoogte te zijn, heeft de wrakingskamer toen geen aanleiding gezien om verzoeker opnieuw de gelegenheid te bieden alsnog daaraan te voldoen.
6. Bij brief van 24 februari 2019 heeft verzoeker, opnieuw zonder tussenkomst van een advocaat, een verzoek tot wraking ingediend, hierna: het derde wrakingsverzoek. Het derde wrakingsverzoek is gericht tegen de leden van de wrakingskamer die de beslissing op het tweede wrakingsverzoek hebben gegeven, te weten mrs. H.J. van Kooten,
M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.C. Wiersinga. In zijn brief heeft verzoeker onder verwijzing
naar jurisprudentie gesteld dat hem de gelegenheid had moeten worden geboden om zijn wrakingsverzoek door een advocaat te laten ondertekenen. In dit verband heeft verzoeker opgemerkt - zakelijk weergegeven - dat zijn advocaat zich heeft onttrokken en dat hij een nieuwe advocaat moet zoeken om aan die verplichting te kunnen voldoen. Voorts behelst de brief een klacht over de afdoening van het tweede wrakingsverzoek, en een verzoek tot verwijzing van de bodemprocedure (200.230.938) naar een ander gerechtshof.
7. Om na te melden redenen heeft de wrakingskamer afgezien van een mondelinge behandeling van het derde wrakingsverzoek.

Beoordeling van de ontvankelijkheid

8. Zoals reeds in eerdere wrakingsbeslissingen in deze zaak is overwogen, is de zaak waarin het derde wrakingsverzoek is gedaan een familierechtelijke zaak waarvoor verplichte procesvertegenwoordiging geldt. In procedures waarin procesvertegenwoordiging verplicht is, is ondertekening van een schriftelijk verzoek door een advocaat vereist (zie § 4.2 en voetnoot 7 Wrakingsprotocol). Dit brengt met zich dat verzoeker alleen met bijstand van een advocaat een schriftelijk wrakingsverzoek kan indienen. De verzoeker die zonder bijstand van een verplichte advocaat een verzoek indient, wordt hierop gewezen, waarbij de gelegenheid wordt geboden dat verzuim te herstellen.
9. De wrakingskamer stelt vast dat het derde wrakingsverzoek niet is ondertekend door een advocaat. Dit brengt mee dat niet is voldaan aan de verplichting tot
procesvertegenwoordiging als hierboven onder 8 is omschreven. Uit hetgeen verzoeker in zijn brief d.d. 24 februari 2019 heeft verwoord als hiervoor onder 6 weergegeven, leidt de wrakingskamer af dat verzoeker van die verplichting op de hoogte is. Uit deze brief kan immers worden opgemaakt dat verzoeker weet dat hij een advocaat moet zoeken om aan de verplichting tot procesvertegenwoordiging te kunnen voldoen.
10. De wrakingskamer ziet ook nu geen aanleiding verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn verzuim te herstellen en het derde wrakingsverzoek alsnog door een advocaat te laten ondertekenen.
11. Daarbij heeft de wrakingskamer, naast hetgeen hiervoor is overwogen, in aanmerking genomen dat het derde wrakingsverzoek zich richt tegen de raadsheren die een eindbeslissing hebben genomen op het tweede wrakingsverzoek. Omdat die beslissing een eindbeslissing is, kunnen de leden van die wrakingskamer niet meer worden aangemerkt als “rechters die de zaak behandelen” als bedoeld in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tegen wie- op grond van genoemd artikel - een verzoek tot wraking kan worden gedaan. Dat brengt met zich dat verzoeker op die grond in het derde wrakingsverzoek niet-ontvankelijk zou worden verklaard, ook wanneer dat wrakingsverzoek door een advocaat zou zijn ondertekend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zij verzoek tot wraking. Nu dit aanstonds duidelijk is, is afgezien van een mondelinge behandeling van het verzoek.
12. Behandeling van de klacht van verzoeker over de gang van zaken rond de afdoening van het tweede wrakingsverzoek behoort niet tot de taken van de wrakingskamer. Die klacht zal dan ook onbesproken blijven. Voor klachten omtrent bejegening kan verzoeker zich richten tot Zaaknummer: het bestuur van het hof, op de wijze als omschreven in de Klachtenregeling van het hof. Inhoudelijke klachten over rechterlijke beslissingen kunnen, in het geval daartegen een rechtsmiddel openstaat, slechts worden voorgelegd aan een hogere rechter.
13. Een beslissing over de vraag of de hoofdzaak voor behandeling zou moeten worden verwezen naar een ander hof, komt niet toe aan de wrakingskamer, maar aan de kamer die de hoofdzaak behandelt. Op dat verzoek neemt de wrakingskamer daarom geen beslissing.

Beslissing

Het hof:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoeker en H.J. van Kooten, M.A.F. Tan-de Sonnaville en H.C. Wiersinga, alsmede aan Stichting [1].
Deze beslissing is gegeven door mrs. W.J. van Boven, A.J.P. van Essen en P. Glazener, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.