ECLI:NL:GHDHA:2019:990

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
BK-18/01094
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake winst uit onderneming en hoorplicht in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, over de vraag of de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en of de inkomsten van belanghebbende uit werkzaamheden als timmerman als winst uit onderneming kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende, die in loondienst werkte en daarnaast als zelfstandige actief was, had in 2013 een omzet van € 11.088 en een resultaat van € 4.778. De inspecteur heeft deze inkomsten echter aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, wat leidde tot een aanslag inkomstenbelasting en een beschikking belastingrente. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2019 was belanghebbende niet aanwezig, omdat zijn gemachtigde om uitstel vroeg na een auto-ongeluk. Het hof oordeelde dat er onvoldoende reden was om de zitting uit te stellen en dat het onderzoek niet heropend hoefde te worden. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat belanghebbende niet voldeed aan het urencriterium en dat de hoorplicht niet was geschonden. De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij als ondernemer kon worden aangemerkt, en dat de inspecteur terecht de belastingrente had vastgesteld. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/01094

Uitspraak van 26 april 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 8 november 2018, nr. SGR 18/3574.

Overwegingen

1. Belanghebbende is opgeleid tot civiel technisch toezichthouder buitendienst en werkt in loondienst, tot 1 mei 2013 voltijds en daarna 8 uur per week. Het brutoloon in het jaar 2013 is € 50.141. Begin 2011 is hij onder de naam [Y] gestart met het verrichten van timmer- en onderhoudswerkzaamheden aan huizen en gebouwen van particulieren. Hij heeft investeringen verricht. Hij is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, in de telefoongids en op een aannemerssite. Hij werkt op opdrachtbasis voor diverse opdrachtgevers en spreekt een vaste aanneemsom af met de klant. De klanten betalen de in de offerte genoemde prijs. Fouten en tegenvallende omvang van de werkzaamheden komen voor rekening van belanghebbende. Volgens afspraak komen extra wensen tot uiting in meerwerk. In 2013 heeft belanghebbende 8 opdrachtgevers en heeft hij met een omzet van € 11.088 een resultaat van € 4.778 behaald. In het eerste kwartaal van 2014 is hij wegens hartproblemen gestopt met de werkzaamheden.
2. Belanghebbende heeft bij de voor het jaar 2013 gedane aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) winst uit onderneming van € 4.778, zelfstandigenaftrek van € 7.280, startersaftrek van € 2.123 en een MKB-vrijstelling van € 647 negatief vermeld, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.361. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de € 4.778 aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
3. Belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.980 opgelegd en is bij beschikking € 683 aan belastingrente in rekening gebracht. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 46 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
5. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 2 april 2018 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 1 april 2019 met 9 bijlagen aan stukken.
6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 12 april 2019. De Inspecteur is verschenen. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Op de dag van de zitting belt de gemachtigde van belanghebbende om 08.00 uur. Hij deelt mee dat hij op woensdag 10 april 2019 een botsing heeft gehad met zijn auto. Hij vraagt om uitstel van de zitting omdat hij zich niet goed voelt. Hij heeft zich ook ziek gemeld op zijn werk. Hij schaamt zich om te bellen, maar op aandringen van zijn vrouw heeft hij toch maar gebeld naar het Hof. Het is de eerste keer dat hij uitstel vraagt. Hij is nooit eerder niet naar een zitting gegaan. Zijn kantoorgenoot kan niet naar de zitting komen omdat hij op die dag naar een cursus moet. Om 08.11 uur heeft de griffier na overleg met de voorzitter van de zetel telefonisch doorgegeven aan de gemachtigde dat onvoldoende reden bestaat de zitting niet te laten doorgaan, dat hij wel de gelegenheid krijgt met stukken, bijvoorbeeld een doktersverklaring, aan te tonen dat hij niet in staat was de zitting bij te wonen, dat de bewijsstukken uiterlijk komende woensdag moeten zijn ontvangen, dat dan aan de hand van de stukken zal worden bezien of een nieuwe mondelinge behandeling nodig is en dat een en ander ook zal worden voorgehouden aan de Inspecteur. Omdat na de zitting niets meer van de gemachtigde is vernomen, ziet het Hof geen reden het onderzoek te heropenen.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
5. In geschil is:
a. of [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden;
b. of de door [belanghebbende] met de in [punt 1] genoemde werkzaamheden genoten inkomsten zijn aan te merken als winst uit onderneming, en zo ja;
c. of [belanghebbende] recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek; en
d. of de beschikking belastingrente terecht is vastgesteld.
6. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] de hoorplicht heeft geschonden. [Belanghebbende] stelt voorts dat hij winst uit onderneming heeft genoten en heeft daartoe het volgende aangevoerd. [Belanghebbende] had vanaf 2011 meer tijd voor zijn in [punt 1] vermelde werkzaamheden omdat de werkzaamheden voor zijn werkgever terugliepen en hij uiteindelijk vanaf mei 2013 zelfs nog maar een dienstverband had van 8 uur per week. Hij had dus alle tijd om zijn onderneming van de grond te krijgen en heeft in dat jaar ook bij acht personen werkzaamheden verricht. Hij heeft diverse investeringen, waaronder gereedschappen en klein materiaal, gedaan en draagt voorts ondernemingsrisico (kans op arbeidsongeschiktheid en debiteurenrisico). Hij heeft bovendien middels flyers bekend gemaakt dat hij beschikbaar was voor onderhoudswerkzaamheden bij particulieren thuis. Ook staat hij als ondernemer genoemd in de telefoongids en op een aannemerssite. Daarnaast maakte [belanghebbende] via zijn familie, kennissenkring en vriendennetwerk bekend dat hij beschikbaar was om betaalde opdrachten uit te voeren. [Belanghebbende] voldeed in het jaar 2013 voorts aan het urencriterium. [Belanghebbende] stelt dat zijn urenregistratie in combinatie met zijn agenda voldoende gedocumenteerd is. [Belanghebbende] verzoekt tot slot de belastingrente te corrigeren naar maximaal 3 maanden omdat [de Inspecteur] gedurende een aantal periodes niet altijd voortvarend heeft gehandeld.
7. [ De Inspecteur] is van mening dat [belanghebbende] geen winst uit onderneming geniet en voert daartoe het volgende aan. [Belanghebbende] heeft een beperkt aantal opdrachtgevers waaronder familieleden. Hij hanteert een ongebruikelijk laag uurtarief van € 5,76 tot € 15,44, terwijl ervaringscijfers leren dat een gemiddeld uurtarief van € 15,- tot € 32 gebruikelijk is voor een ZZP-er. De opdrachtgevers ontvingen geen eindfactuur en rekenden contant het geoffreerde bedrag af. Dit is een ongebruikelijke werkwijze voor een (professionele) ondernemer. De investeringen van [belanghebbende] waren minimaal en bestonden slechts uit de aanschaf van gereedschappen en klein materiaal. [Belanghebbende] genoot weinig bekendheid buiten de familie- en kennissenkring en presenteerde zich daarbuiten nauwelijks. Gelet hierop was er volgens [de Inspecteur] geen sprake van een duurzame organisatie die erop gericht was met arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. [De Inspecteur] is voorts van mening dat niet is voldaan aan het urencriterium. Het urenoverzicht van [belanghebbende] is te globaal. De reisuren zijn geschat en afgerond. In de agenda wordt telkens slechts het totaal aantal uren genoemd, wat nergens is te verifiëren, omdat [belanghebbende] geen nacalculatie doet of eindfacturen stuurt. Voorts wordt er gewerkt op dagen waarop dat niet aannemelijk is. Gelet hierop bestaat (in ieder geval) geen recht op de zelfstandigen- en startersaftrek.
Beoordeling van het geschil
Schending hoorplicht?
8. [ De Inspecteur] heeft [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. [Belanghebbende] heeft afgezien van een hoorgesprek. Ter zitting heeft [belanghebbende] toegelicht dat hij in de bezwaarfase wel een hoorgesprek wilde, maar dat hij door een andere medewerker van de Belastingdienst gehoord wilde worden dan de door [de Inspecteur] voorgestelde medewerker, gelet op eerdere ervaringen met die medewerker. [De Inspecteur] heeft ter zitting - onweersproken - gesteld dat de medewerker die [belanghebbende] zou horen niet degene was die de aanslag heeft vastgesteld. Gelet hierop zou [belanghebbende] - in overeenstemming met artikel 7.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - worden gehoord door een andere persoon dan degene die het in bezwaar bestreden besluit heeft genomen. Daarmee staat vast dat geen sprake van schending is van de hoorplicht. Dat [belanghebbende] de voorkeur had voor een andere medewerker doet daaraan niet af.
Is sprake van winst uit onderneming?
(…)
10. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] met betrekking tot de in [punt 1] vermelde werkzaamheden als ondernemer aan te merken. (…)
Zelfstandigen- en startersaftrek
11. [ Belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt dat hij in het onderhavige jaar voldeed aan het urencriterium van ten minste 1.225 uren als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet IB 2001. [Belanghebbende] stelt in 2013 1.427 uren aan zijn onderneming te hebben besteed. Daartoe heeft hij een urenoverzicht en kopieën van zijn agenda van het jaar 2013 overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het in de agenda opgenomen aantal uren te globaal van aard en bij afwezigheid van overige administratie volstrekt niet verifieerbaar. Daarnaast is het niet duidelijk hoe zorgvuldig [belanghebbende] zijn tijd met betrekking tot zijn werkzaamheden heeft geregistreerd nu gemachtigde ter zitting tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over het al dan niet dagelijks bijhouden van de gewerkte uren. [Belanghebbende] heeft voorts een groot aantal uren met betrekking tot de boekhouding en de post geadministreerd, terwijl [belanghebbende] enkel offertes uitbracht. En bovendien heeft [belanghebbende] een groot aantal uren overleg met opdrachtgevers geboekt zonder nadere onderbouwing daarvan.
Beschikking belastingrente
12. Nu het beroep tegen de aanslag ongegrond is, is de beschikking belastingrente terecht vastgesteld. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat niet is gesteld noch is gebleken dat de in rekening gebrachte belastingrente niet volgens de daarvoor geldende wettelijke bepalingen is berekend. De rechtbank gaat eraan voorbij dat er aanleiding zou bestaan de belastingrente te beperken tot maximaal drie maanden, aangezien [belanghebbende] zulks wel heeft gesteld, maar niet heeft onderbouwd.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
8. In hoger beroep zijn, afgezien van de kwestie van het ondernemerschap, dezelfde geschilpunten aan de orde als bij de Rechtbank. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
9. Gelet op het geheel van voorhanden zijnde gegevens, in het bijzonder het door belanghebbende overgelegde bewijsmateriaal, heeft de Rechtbank naar 's Hofs oordeel met betrekking tot alle in hoger beroep resterende geschilpunten op goede gronden begrijpelijk en juist geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Belanghebbende heeft, ook met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd, geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt die een andere conclusie rechtvaardigen. Opmerking verdient dat de diverse bij de in punt 5 vermelde brief gevoegde stukken, die overigens ook al in eerste aanleg tot de gedingstukken behoren, bij lange na niet, de afweging door de Rechtbank volgend, het bewijs kunnen leveren dat aan het in geding zijnde urencriterium is voldaan, al was het maar omdat, ook in het licht van de door de Inspecteur (terecht) gemaakte op- en aanmerkingen in het verweerschrift in hoger beroep, enige toelichting van betekenis ontbreekt.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 26 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.