In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De ontvanger van de Belastingdienst had belanghebbende en een derde aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven vennootschapsbelasting. De aansprakelijkstelling was gebaseerd op artikel 41 van de Invorderingswet 1990. Tijdens de zitting hebben partijen een schikking getroffen waarbij de aansprakelijkstelling werd verminderd tot € 10.000 voor zowel belanghebbende als de derde. Belanghebbende en de derde hebben afgesproken ieder € 5.000 te betalen binnen veertien dagen na de uitspraak.
De rechtbank had eerder de uitspraak van de ontvanger vernietigd en de aansprakelijkstelling verminderd, maar deze beslissing werd door het gerechtshof Amsterdam bevestigd. De Hoge Raad heeft vervolgens het cassatieberoep van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. In de uitspraak van het Gerechtshof zijn ook afspraken gemaakt over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De ontvanger werd veroordeeld tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 512 aan belanghebbende en moest het betaalde griffierecht van € 123 vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om beroep in cassatie in te stellen.