ECLI:NL:GHDHA:2019:867

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
200.257.213/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ondertoezichtstelling in het kader van kinderontvoeringsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 3 april 2019, is een verzoek tot (voorlopige) ondertoezichtstelling ingediend door de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden in het kader van een kinderontvoeringsprocedure, gebaseerd op het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], zijn geboren in [lidstaat 1] en de ouders zijn betrokken bij een geschil over hun verzorging en opvoeding. De vader en moeder zijn beide vertegenwoordigd door hun advocaten tijdens de zitting. De raad heeft gesteld dat er een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarigen bestaat door de gespannen verhouding tussen de ouders en het gebrek aan contact met de vader.

Tijdens de zitting heeft de moeder verklaard in te stemmen met het verzoek tot ondertoezichtstelling, terwijl de advocaat van de vader betwistte dat het hof internationale bevoegdheid heeft om op het verzoek te beslissen, aangezien Nederland niet de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is. Het hof overweegt dat, hoewel de gerechten van de lidstaat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, internationaal bevoegd zijn, de Nederlandse rechter in spoedeisende gevallen voorlopige maatregelen kan treffen.

Desondanks heeft het hof de raad niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling, omdat dit verzoek voor het eerst in hoger beroep is gedaan. Het hof heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen en heeft de raad geadviseerd zich tot de kinderrechter in eerste aanleg te wenden.

Uitspraak

Gerechtshof Den Haag

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 3 april 2019
Zaaknummer : 200.257.213/01
inzake
het verzoek van de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden (hierna te noemen: de raad) tot (voorlopige) ondertoezichtstelling,
betreffende de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
,beiden geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , [lidstaat 1] (hierna te noemen: de minderjarigen).
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [vader] ,
wonende te [woonplaats] , [lidstaat 1] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda,
2. [moeder] ,
wonende op een geheim adres in Nederland,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Groenleer te Den Haag.

PROCESVERLOOP

Tijdens de mondelinge behandeling van de zaak [vader] / [moeder] in het kader van een verzoek tot teruggeleiding gebaseerd op het Haagse Kinderontvoeringsverdrag (zaaknummer 200.254.667/01) op 18 maart 2019, heeft de raad een verzoek gedaan strekkende tot primair ondertoezichtstelling en subsidiair voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
Tijdens deze behandeling waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [A] namens de raad.

BEOORDELING VAN HET VERZOEK

1. De raad heeft ter zitting in hoger beroep een verzoek tot ondertoezichtstelling althans voorlopige ondertoezichtstelling gedaan, omdat de raad het van belang acht dat de minderjarigen omgang hebben met hun vader en, voor het geval het hof de teruggeleiding van de minderjarigen naar [lidstaat 1] zou bevelen, om de hulpverlening vanuit Nederland over te dragen aan de hulpverlening in [lidstaat 1] . De ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarigen bestaat volgens de raad uit de zeer gespannen verhouding tussen de ouders en het gebrek aan contact tussen de minderjarigen en de vader.
2. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard zich te kunnen vinden in het verzoek tot (voorlopige) ondertoezichtstelling van de minderjarigen. De advocaat van de vader stelt ter zitting in hoger beroep dat het hof geen internationale bevoegdheid heeft om op het verzoek van de raad te beslissen, omdat Nederland niet de gewone verblijfplaats van de minderjarigen is.
3. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn de gerechten van de lidstaat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, in dit geval [lidstaat 1] , internationaal bevoegd om de nodige kinderbeschermingsmaatregelen, zoals een ondertoezichtstelling, te treffen. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse rechter, als de rechter van het land waar de minderjarigen zich op dit moment bevinden, op grond van artikel 20 Brussel II-bis in samenhang met artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in spoedeisende gevallen voorlopige en bewarende maatregelen kan treffen waarin het Nederlandse recht voorziet (zie onder andere HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225). Gegeven de door de raad gestelde spoedeisendheid van de verzochte maatregel, acht het hof zich internationaal bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
4. Het hof zal de raad echter niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen, omdat het verzoek voor het eerst in hoger beroep – ter zitting van het hof – is gedaan. De raad zal zich met dit verzoek moeten wenden tot de kinderrechter in eerste aanleg op de voet van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek.
Het hof:
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarigen;
verklaart de raad niet-ontvankelijk in het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A. Zonneveld en O.I.M. Ydema, bijgestaan door mr. H.B. Brandwijk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2019.