ECLI:NL:GHDHA:2019:836

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
200.250.229/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgang en zorgregeling tussen ouders na beëindiging relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige dochter na de beëindiging van de relatie tussen de ouders. De man, appellant, heeft in eerste aanleg een voorlopige zorgregeling aangevraagd, omdat hij geen contact meer had met zijn dochter. De voorzieningenrechter heeft een zorgregeling vastgesteld waarbij de man eenmaal in de veertien dagen contact heeft met de minderjarige onder begeleiding van de moeder. De man is het niet eens met deze regeling en stelt dat hij gedwongen is akkoord gegaan, terwijl hij vindt dat de regeling niet in het belang van de minderjarige is. De vrouw, geïntimeerde, voert aan dat de man een gevaar vormt voor de minderjarige vanwege zijn psychische toestand en eerdere aangiftes van mishandeling en verkrachting. Het hof oordeelt dat de overeenkomst tot stand is gekomen en dat de procedure in kort geding niet geschikt is voor een uitgebreide belangenafweging. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.250.229/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/558614 / KG ZA 18-1010

Arrest van 9 april 2019

Inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.E. Visscher te Papendrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.J. Bos te Dordrecht.

Het verloop van het geding

De man is op 19 november 2018 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 22 oktober 2018 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen.
In het exploot van de dagvaarding heeft de man een grief geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw verweer gevoerd tegen de door man geformuleerde grief.
De vrouw heeft haar procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Enige feiten
1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en met elkaar samengewoond. Uit deze relatie is op [in] 2017 te [plaatsnaam] geboren de thans nog minderjarige [naam] , hierna: de minderjarige.
2. De man heeft de minderjarige erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige.
3. Eind juni 2018 is de relatie van partijen beëindigd. De minderjarige heeft sindsdien haar hoofdverblijf bij de vrouw.
4. De man is een procedure in kort geding gestart nadat hij enige weken van de vrouw geen contact meer mocht hebben met de minderjarige. In deze procedure heeft hij verzocht de vrouw te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de uitvoering van een (voorlopige) zorgregeling, op straffe van een dwangsom.
Het geschil
5. Partijen zijn, zo blijkt uit rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis, ter zitting bij de voorzieningenrechter een voorlopige zorgregeling overeengekomen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens in het dictum van het bestreden vonnis:
- bepaald dat de man eenmaal in de veertien dagen, gedurende 1,5 uur, onder begeleiding van de ouders van de vrouw en in hun woning, contact heeft met de minderjarige;
- de stukken in handen gesteld van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad), met het verzoek om onderzoek of andere bemoeienis met betrekking tot het gezag over de minderjarige en de zorgregeling en het rapport dienaangaande tegen de datum van een zitting waarop het gezag en de zorgregeling in de bodemprocedure met zaak-/rekestnummer C/10/559894 / FA RK 18-7937 worden behandeld aan de rechtbank te doen toekomen;
- bepaald dat door de raad aan voormelde onderzoeksvraag met betrekking tot de zorgregeling geen gevolg behoeft te worden gegeven indien in de bodemprocedure niet binnen vier weken na heden een verzoek zal zijn gedaan ten aanzien van de zorgregeling;
- het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
6. De man vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, de verzoeken van de man alsnog toewijst en een voorlopige zorgregeling zal bepalen die inhoudt dat de minderjarige gedurende een periode van twee maanden op zaterdag van 10.00 uur tot 17.00 uur bij de man doorbrengt en daarna mee te werken aan een regeling waarbij de minderjarige een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag 13.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de man zal doorbrengen alsmede op dinsdag van 10.00 uur tot 19.00 uur, dan wel een voorlopige regeling te bepalen die het hof geraden acht.
7. De vrouw voert verweer en vordert dat het dit hof moge behagen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans zijn vorderingen af te wijzen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis, al dan niet met wijziging en/of aanvulling van gronden.
De beoordeling van het hoger beroep
8. De man heeft in zijn appelschrift één grief geformuleerd. Hij stelt dat (het hof leest:) de voorzieningenrechter ten onrechte heeft vermeld dat partijen ter zitting een voorlopige zorgregeling zijn overeengekomen en deze zorgregeling vervolgens ten onrechte heeft vastgesteld in het bestreden vonnis. Ter onderbouwing van zijn stelling voert de man, kort weergegeven, het volgende aan. De man had ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg de minderjarige al geruime tijd niet gezien en het allerbelangrijkste was derhalve voor hem dat hij in ieder geval de mogelijkheid zou krijgen om zijn dochter weer te zien. Ter zitting bleek dat de vrouw afwijzend stond tegenover contact tussen de man en de minderjarige. Op enig aandringen van de rechter en de raad werd het de vrouw duidelijk dat de man en de minderjarige recht op contact met elkaar hebben en dat dit ook in het belang van de minderjarige is. De vrouw gaf echter aan dat dit contact onder begeleiding zou dienen plaats te vinden. De vrouw zag geen andere mogelijkheid dan omgang alleen onder begeleiding van haar eigen moeder in diens huis. Omdat de vrouw niet bereid was om andere mogelijkheden, zoals familie van de man en hulpverlening zoals het Omgangshuis, te bespreken – en de rechtbank hier op voor de man onduidelijke en onbegrijpelijke redenen volledig in mee ging – werd de man ter zitting als het ware gedwongen akkoord te gaan met deze regeling. Schrijnend is dat de moeder van de vrouw slechts bereid is om het contact eenmaal per twee weken voor de duur van anderhalf uur te begeleiden. Hoewel de man haar hier uiteraard erkentelijk voor is, acht hij deze regeling niet in het belang van de minderjarige. Gelet op de leeftijd van de minderjarige, het hechtingsproces en het feit dat de moeder van de vrouw steeds bij de contacten aanwezig is, wordt de minderjarige met deze summiere regeling beperkt in het opbouwen van een band met de man.
De man voert voorts aan dat de stellingen van de vrouw over mishandeling en verkrachting niet dan wel onvoldoende zijn onderbouwd. Hij ontkent strafbare feiten te hebben gepleegd. Hij is de vrouw wel ontrouw geweest, maar dit kan en mag geen reden zijn om het contact tussen hem en de minderjarige op deze manier te beperken. Er loopt een strafrechtelijk onderzoek tegen hem, maar een vervolgbeslissing is nog altijd niet genomen. Uit het feit dat er weinig voortvarend te werk wordt gegaan in de strafzaak kan worden opgemaakt dat hij geen gevaar voor de samenleving vormt. Met betrekking tot de psychische klachten merkt de man op dat deze reeds tijdens de relatie aanwezig waren en dat de vrouw ook zelf met psychische klachten kampt. De klachten van de man zijn voor de vrouw eerder geen belemmering geweest om de man alleen te laten met de minderjarige en hem de zorg over haar te laten hebben. Uit hetgeen door de vrouw is aangevoerd blijkt verder geenszins dat de man zonder haar toestemming het gezag zou hebben geregeld. De man heeft contact gezocht met de raad en vernomen dat de wachttijd zes maanden bedraagt. Doordat het raadsonderzoek nog geruime tijd op zich zal laten wachten en ook daarna een beslissing in de bodemprocedure niet op korte termijn kan worden verwacht, komt de man in hoger beroep van het bestreden vonnis. De man en de minderjarige worden thans door het zeer summiere contact onevenredig in hun gezinsleven beperkt, en de minderjarige kan geen band met de man opbouwen.
9. De vrouw verweert zich en voert daartoe het volgende aan. Partijen delen een roerige geschiedenis samen. De vrouw geeft aan dat zij gedurende de relatie door de man is mishandeld, en van deze mishandeling op 10 juli 2018 aangifte heeft gedaan. Voorts geeft zij aan dat de man gedurende de relatie twee andere vrouwen zou hebben verkracht. Bij de vrouw bestaan grote zorgen over de psychische gesteldheid van de man. Hij heeft bij herhaling geuit dat hij zelfmoord zou willen plegen. De man heeft zich, naar eigen zeggen vanwege depressieve klachten en zelfmoordneigingen, onder behandeling laten stellen van een psycholoog. Ook na het beëindigen van de relatie blijft de man toespelingen maken op het plegen van zelfmoord. De vrouw acht het niet veilig voor de minderjarige om contact met de man te hebben. Zij heeft er geen vertrouwen in dat de man goed voor de minderjarige kan zorgen. Het gebrek aan vertrouwen in de man wordt bij de vrouw versterkt door de aangiftes tegen de man van verkrachting en aanranding. De man is verhoord door de politie en op 30 september 2018 aangehouden en in verzekering gesteld. De inverzekeringstelling is op 3 oktober 2018 geschorst en een van de schorsingsvoorwaarden is het hebben van contact met de reclassering. Het gaat de vrouw niet om de vraag of de man een gevaar voor de samenleving vormt, maar om de zorgwekkende psychische toestand van de man en de ernstige bezwaren tegen de man ter zake een of meerdere ernstige zedendelicten. Daarnaast is de vrouw geconfronteerd met het feit dat de man, zonder dat de vrouw daar haar toestemming voor had gegeven, met gebruikmaking van haar DigiD het gezag over de minderjarige heeft aangevraagd en verkregen. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de voorzieningenrechter al haar zorgen geuit. Alle opties zijn vervolgens uitgebreid besproken. De optie van het Omgangshuis was en is voor de vrouw niet bespreekbaar omdat de contacten tussen de man en de minderjarige daar na enige tijd zonder begeleiding zijn en dat is voor de vrouw niet aanvaardbaar. Partijen hebben na uitgebreid beraad met elkaar een compromis bereikt en de vrouw houdt zich aan de verplichtingen van de overeengekomen voorlopige zorgregeling. Tevens is besproken en door de man akkoord bevonden dat de raad direct een onderzoek zou starten met betrekking tot het gezag en de zorgregeling om daarover in de bodemprocedure te rapporteren. De vrouw begrijpt dan ook niet dat de man nu opeens terug wil komen op de gemaakte afspraak, te meer nu de man in de bodemprocedure een zelfstandig verzoek voor een zorgregeling heeft ingediend. De rechtbank heeft in de bodemprocedure de zaak aangehouden tot 20 februari (het hof leest:) 2019 in afwachting van rapportage van de raad. De raad heeft de advocaat van de vrouw al op 19 november 2018 verzocht om toezending van stukken en lijkt het onderzoek dan ook pro actief te hebben opgepakt.
10. Het hof oordeelt als volgt. Het hof gaat er van uit dat tussen partijen ter zitting bij de voorzieningenrechter een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen. Zo is de man ter zitting bijgestaan door een advocaat. Voorts maakt het hof noch uit hetgeen door de man naar voren is gebracht noch uit de overgelegde stukken op dat de man op enige wijze gedwongen is met de uiteindelijk vastgelegde zorgregeling akkoord te gaan. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat alle opties voor contacten tussen de man en de minderjarige uitvoerig ter zitting zijn besproken. Dat de raad van oordeel is dat voor een kind in de leeftijd van de minderjarige frequent contact wenselijk is, zoals de man stelt, kan het hof niet uit de door de man overgelegde stukken herleiden. Bovendien kan dit in zijn algemeenheid zo zijn, doch zouden in de onderhavige zaak feiten en omstandigheden de raad daartoe kunnen nopen van dit oordeel af te moeten wijken. Het hof kan een en ander, bij gebreke van onderliggende stukken, niet verifiëren. Uit de toelichting op zijn grief begrijpt het hof ook dat de man het thans niet meer eens is met de vastgelegde zorgregeling omdat deze voorlopige regeling hem te lang duurt, nu het onderzoek door de raad volgens hem nog enige tijd op zich zal laten wachten en daarmee ook een beslissing van de bodemrechter betreffende de zorgregeling. Dit verandert naar het oordeel van het hof echter niets aan de totstandkoming van de overeenstemming tussen partijen ter zitting bij de voorzieningenrechter.
11. Nu de onderhavige procedure een procedure in kort geding betreft, gaat het in deze procedure om het treffen van een ordemaatregel. De procedure in kort geding leent zich naar het oordeel van het hof niet voor een allesomvattende afweging van de belangen van partijen en de minderjarige om tot een afgewogen oordeel te komen met betrekking tot de vraag of omgang tussen de man en de minderjarige in het belang van de minderjarige is en zo ja, in welke vorm en frequentie deze omgang plaats dient te vinden. Het hof kan derhalve in het kader van deze procedure niet beoordelen of de zorgregeling zoals deze thans plaatsvindt de man en de minderjarige onevenredig in hun gezinsleven beperkt, zoals de man stelt. Gezien het feit dat de raad is verzocht ter zake het gezag over de minderjarige en de zorgregeling onderzoek te verrichten en rapport uit te brengen in de reeds tussen partijen aanhangige bodemprocedure, acht het hof het thans niet aangewezen om een andere dan de tussen partijen overeengekomen zorgregeling vast te stellen. Het hof merkt hierbij op dat de thans bepaalde zorgregeling ook een tijdelijke regeling is en dat de vrouw heeft gesteld dat de rechter in de bodemprocedure de zaak heeft aangehouden tot 20 februari 2019 in afwachting van de rapportage van de raad. De grief van de man slaagt derhalve niet.
Proceskosten
12. In het feit dat partijen een affectieve relatie hebben gehad, ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 22 oktober 2018 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, E.A. Mink en A. Zonneveld en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2019 in aanwezigheid van de griffier.