Uitspraak
of omstreeks19 mei 2014, te Amsterdam
, althans in Nederland,
een of meergeldbedrag
(en
), te weten
(in totaal
) 145.730141.100 euro (101.400 euro en
en/of 1.630 euro en/of39.700 euro
en/of 3.000 euro),
heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad
en/of overgedragen en/of gebruikt,
althans had moeten vermoeden,dat
dat/die geldbedrag
(en
)- onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit een of meer misdrijven.
Nadere bewijsoverwegingenI. De verdachte wordt aangemerkt als de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] ([T])
Het hof grondt het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak mede op de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken gevoerd met het telefoonnummer [T] en de via dat nummer verzonden en ontvangen Sms-berichten in de periode van 12 april 2014 tot en met 19 mei 2014.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat hij de persoon is die het zich in het strafdossier bevindende, opgenomen en afgeluisterde, telefoongesprek van 19 mei 2014 heeft gevoerd, in welk gesprek hij [naam] wordt genoemd, met telefoonnummer [T]. Alle eerdere gesprekken met dit telefoonnummer die - opgenomen en afgeluisterd - deel uitmaken van dit dossier en waarin de naam [naam] wordt genoemd, heeft de verdachte volgens zijn verklaring ter terechtzitting niet gevoerd. De verdachte heeft verklaard de telefoon met genoemd telefoonnummer niet eerder dan 19 mei 2014 in zijn bezit te hebben gehad.
Het gerechtshof acht de verklaring van de verdachte, dat hij de telefoon met genoemd nummer [T] voor het eerst heeft gebruikt op 19 mei 2014 en niet in de periode daaraan voorafgaand, onaannemelijk, op grond van hetgeen uit het strafdossier, in samenhang met door het NFI verricht stemonderzoek, is gebleken. Het hof wijst in dit verband op de volgende bewijsmiddelen.
Allereerst geldt dat tijdens het afluisteren van de telefoongesprekken over de (voor deze zaak relevante) periode van 12 april 2014 tot en met 19 april 2014 door de daarbij betrokken verbalisanten en de tolk de stem van de verdachte is herkend (proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2018).
Daarnaast is de verdachte niet alleen op 19 mei 2014, maar ook eerder, op 14 april 2014, geobserveerd, tijdens welke observatie tegelijkertijd het telefoonnummer [T] werd afgeluisterd en opgenomen. Op laatstgenoemde datum is waargenomen dat de verdachte de gebruiker was van [T]. Bovendien is geconstateerd dat de inhoud van de telefoongesprekken en sms-berichten die op 14 april 2014 zijn gevoerd/verzonden en ontvangen door het telefoonnummer [T] wat tijd en plaats van ontmoeting betreft, aansloot bij datgene wat tijdens de observatie werd waargenomen (proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2018, en proces-verbaal van observatie van 14 april 2014).
Opvallend is verder dat in een aantal van de opgenomen en afgeluisterde gesprekken met telefoonnummer [T] ook [taal] gesproken wordt en de verdachte volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook [taal]talig is (proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2018).
In dit verband verdient opmerking dat het verweer van de verdediging dat het vergelijkend spraakonderzoek van het NFI niet valide en niet betrouwbaar is, de conclusie niet door het onderzoek gedragen wordt en het NFI-rapport daarom niet bruikbaar is voor het bewijs, door het hof wordt verworpen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Ter onderbouwing van haar stellingname marginaliseert de verdediging een aantal deelresultaten van het NFI-onderzoek, om vervolgens “onder de streep” de conclusie te trekken dat het onderzoek de uitspraak van het NFI over de beide hypothesen niet dragen kan. Naar het oordeel van het hof is datgene wat de verdediging daarbij aanvoert grotendeels gebaseerd op een onvolledige en/of te selectieve weergave van het NFI-onderzoek en gaat het voorbij aan de integrale analyse van de onderzoeksresultaten, zoals het NFI die heeft gedaan.
Uit het NFI-rapport blijkt naar het oordeel van het hof, voor zover in het kader van het verweer relevant, het navolgende.
Het NFI heeft 14 opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken, gevoerd met telefoonnummer [T], in het onderzoek betrokken (het betwiste materiaal), ter vergelijk met het telefoongesprek dat is gevoerd op 19 mei 2014 (het vergelijkingsmateriaal). Van de 14 gesprekken bleken er 4 niet bruikbaar voor onderzoek, vanwege beperkingen in kwantiteit en kwaliteit. Aan die 4 gesprekken is door het NFI overigens, anders dan de raadsman lijkt te stellen, noch in belastende noch in ontlastende zin iets ontleend. De overige gesprekken zijn alle en, anders dan de raadsman beweert, elk voor zich vergeleken met het vergelijkingsmateriaal. In het NFI-rapport is vermeld dat al het onderzoeksmateriaal wat betreft opname- en communicatieve omstandigheden zeer goed overeenkomt, waardoor de vergelijkingsbasis uitstekend is. Er is vervolgens zowel een uitgebreide auditief-akoestische analyse als een blinde analyse uitgevoerd door taalkundig geschoolde deskundigen en daarnaast een analyse met behulp van software voor automatische sprekersvergelijking. De drie bij de analyses betrokken deskundigen hebben vervolgens alle drie onafhankelijk van elkaar een voorlopig oordeel gevormd. Tot slot hebben twee van die drie deskundigen een gezamenlijk eindoordeel gevormd, gebaseerd op een integrale interpretatie van alle bevindingen.
Bij de auditief-akoestische en de blinde analyse zijn alle 9 betwiste gesprekken betrokken (zowel de 3 Nederlandstalige als de 6 Engelstalige). Bij de automatische sprekersvergelijking zijn enkel 3 Nederlandstalige gesprekken betrokken. De auditief-akoestische analyse en de blinde analyse geven respectievelijk “veel meer steun” en “meer steun” aan hypothese 1 dan aan hypothese 2. De resultaten van de automatische vergelijking wijzen voor de 3 onderzochte fragmenten in dezelfde richting als de auditief-akoestische methode. Een en ander brengt de onderzoekers tot de, naar het hof meent, door de analyses gerechtvaardigde conclusie dat de bevindingen van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is. Het hof voegt daaraan toe dat uit het rapport volgt dat geen van de analyses in positief onderscheidende zin steun biedt aan hypothese 2.
Op grond van bovenstaande bevindingen, in onderling verband beschouwd, gaat het hof er bij zijn bewijsvoering van uit dat de verdachte niet alleen op 19 mei 2014 maar ook in de periode daaraan voorafgaand, in ieder geval vanaf 12 april 2014, gebruiker was van de telefoon met het telefoonnummer [T].
De verdediging heeft nog aangevoerd dat niet is uitgesloten dat ook anderen gebruik hebben gemaakt van genoemd telefoonnummer [T], nu gebleken is dat met dat nummer ook een gesprek in het [taal 2] wordt gevoerd en verdachte geen [taal 2] spreekt. Ter onderbouwing van deze stelling wordt, als het hof het goed ziet, verwezen naar een gesprek dat is gevoerd op 7 april 2014. Het hof stelt vast dat een onbekende beller in dat gesprek contact heeft opgenomen met een telefoonnummer eindigend op [x], waarna in de loop van dat gesprek een onbekende beller op enig moment zegt dat de ander vorige keer een ander nummer had, te weten [T]. Het enkele feit dat op 7 april 2014, derhalve vóór de tenlastegelegde en door het NFI onderzochte periode, door de gebruiker van het telefoonnummer eindigend op [x] [taal 2] is gesproken, en [T] mogelijk voordien in gebruik is geweest bij [taal 2] sprekende personen, doet niet af aan de vaststelling van het hof dat het de verdachte is geweest die met ingang van 12 april 2014 de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [T]. Voor het voorwaardelijk verzoek een deskundige te benoemen, teneinde, kort gezegd, de bewijswaarde van het rapport te onderzoeken, ziet het hof, met verwijzing naar het voorgaande, geen enkel concreet aanknopingspunt. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Bewezenverklaring witwassen: “afkomstig uit enig misdrijf”
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen zoals bedoeld in artikel 420bis lid 1 sub b Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp – in deze zaak de twee geldbedragen – afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake vereist dat vaststaat dan wel dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Ten aanzien van de twee geldbedragen in de onderhavige zaak kan niet vastgesteld worden van welk met name te noemen misdrijf die bedragen afkomstig zijn. Desondanks kan witwassen volgens vaste jurisprudentie bewezen worden verklaard indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. In verband daarmee zal allereerst moeten worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dat vermoeden er is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de legale herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Als dat het geval is ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen naar de door de verdachte beweerde herkomst van het voorwerp.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak sprake van een vermoeden van witwassen. Het hof komt tot dat oordeel op grond van zogenoemde typologieën van witwassen waaraan deze zaak voldoet, alsmede op grond van overige ter zake doende feiten en omstandigheden, zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken:
- De verdachte heeft op één dag op verschillende plaatsen grote contante geldbedragen voorhanden gehad, te weten
- Een deel van het bedrag van € 101.400,00 bestond uit de in de legale sfeer weinig courante coupures van € 500,00 (47 coupures van € 500,00).
- Het overige deel van dat bedrag van € 101.400,00 en het bedrag van € 39.700,00is met name aangetroffen in coupures van € 50,00 (1276 coupures van € 50,00), van € 20,00 (1803 coupures van € 20,00) en van € 10,00 (1234 coupures van € 10,00), veelal gangbaar bij criminele (drugs-)transacties.
- Het bedrag van € 101.400,00 werd aan de verdachte in het openbaar overgedragen, in die zin dat de verdachte met de brenger ervan afsprak in een straat bij de [winkel] en die brenger vervolgens kort in de auto van de verdachte plaatsnam om het geldbedrag daar vervolgens achter te laten.
- Het bedrag van € 39.700 isbij de verdachte thuis aangetroffen in een(of twee) schoenendoos/dozen.
- De verdachte heeft verklaard dat hij geldproblemen/schulden had en het hoofd boven water probeerde te houden door middel van verhuur van kamertjes.
- De verdachte heeft op 20 mei 2014 bij de politie verklaard dat hij “iets doms heeft gedaan” en dat hij daar voor betaald zou krijgen, (“twee of drie meiertjes”). Ook heeft hij verklaard dat hij het ”nog één of twee keer” zou doen, dat hij er dan mee zou stoppen, dat hij het netjes wilde afhandelen, “want ze weten waar ik woon”.
- Uit de opgenomen en afgeluisterde gesprekken/sms-berichten gevoerd via het telefoonnummer [T], blijkt dat verdachte ontmoetingen heeft met diverse personen, op straat, op parkeerplaatsen, of in gelegenheden als de MacDonalds en de Ikea (proces-verbaal van relaas d.d. 27 januari 2015 met nr. PL17R2-616/2014, blz.1-24). Daarbij geeft de verdachte zich uit voor “[naam]”, niet zijn eigen, echte naam, en er worden grote geldbedragen genoemd. Verder blijkt uit die gesprekken dat de verdachte op zijn hoede is voor de politie
.Tot slot zegt de verdachte in een van de afgeluisterde gesprekken dat hij beschikt over een zogeheten “PGP telefoon”, welke telefoon, zo is het hof ambtshalve bekend, veelal gebruikt wordt in het criminele circuit omdat daar versleutelde berichten mee kunnen worden verzonden.
Deze witwastypologieën en genoemde overige feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof zonder meer een vermoeden van witwassen, in die zin dat eerdergenoemde twee geldbedragen die de verdachte voorhanden heeft gehad, worden vermoed uit enig misdrijf afkomstig te zijn.
13.
De verklaring die de verdachte heeft gegeven voor de legale herkomst van de geldbedragen is volgens het hof onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Aan het vereiste dat de verklaring op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk is, is evenmin voldaan. Ter toelichting hierop overweegt het hof het volgende.
Samengevat heeft de verdachte verklaard dat hij is benaderd door een man met wie hij af en toe wat dronk in de kroeg, ene [naam 2] uit Pakistan, van wie hij enkel de voornaam kent. Deze [naam 2] had hem verteld dat hij spaargeld inzamelde van Indiërs en Pakistanen, welk geld vervolgens naar India en Pakistan ging. Op 19 mei 2014 zou deze [naam 2] in de ochtend zijn langsgekomen met een tasje met geld, een geldtelmachine en een telefoon – naar het hof begrijpt de telefoon met nummer [telefoonnummer] (hierna [T]). [naam 2] had hem verzocht iets te brengen en iets te halen, althans om iets op te halen, omdat er iemand was “uitgevallen”, in ruil waarvoor hij, de verdachte, dan € 200,00 zou krijgen. Later op de dag zou de verdachte een sms-bericht ontvangen op de telefoon, met, zo begrijpt het hof, nadere instructies. Na ontvangst van het sms-bericht is de verdachte naar de [winkel] gereden. Daar kreeg hij van een man een Albert Heijn tas overhandigd. [naam 2] zou het geld later die dag bij de verdachte komen ophalen. Tot zover de verklaring van de verdachte. De raadsman heeft aangevoerd dat, gegeven de verklaring van de verdachte, sprake was van [bankieren], waarbij de verdachte op 19 mei 2014 op verzoek van deze [naam 2] een faciliterende rol heeft vervuld.
Het hof stelt, als ook door het Openbaar Ministerie betoogd, voorop dat [bankieren] op zichzelf niet uitsluit dat de geldbedragen die daarbij in omloop zijn uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het enkele feit dat de verdachte zich mogelijk met (een vorm van) [bankieren] heeft bezig gehouden, maakt dus, anders dan de raadsman lijkt te stellen, niet zonder meer dat de twee geldbedragen die hij voorhanden heeft gehad een legale herkomst hebben. Weliswaar vertonen legaal [bankieren] en witwassen wat algemene typologieën betreft een aantal overeenkomsten, maar in deze zaak is het vermoeden dat beide bedragen niet legaal doch uit enig misdrijf afkomstig zijn, door het hof op méér gebaseerd dan enkel de algemene witwastypologieën, met verwijzing naar randnummer 11.
- De verdachte heeft ten tijde van de verhoren bij de politie vragen met betrekking tot de herkomst van de twee bij hem aangetroffen geldbedragen niet beantwoord. Indien het om legale geldbedragen zou gaan, laat zich niet zonder meer verklaren waarom de verdachte op dat moment geen tekst en uitleg heeft gegeven. Nu hij eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en later ook in hoger beroep een verklaring ter zake heeft afgelegd, nadat het politie-onderzoek was afgerond, is die verklaring reeds door het tijdsverloop minder makkelijk te verifiëren.
- De verdachte kent van [naam 2] enkel de voornaam en weet dat hij uit Pakistan komt. Desgevraagd heeft hij geen nadere gegevens van [naam 2] kunnen verstrekken. Hij verklaart dat hij deze [naam 2] na 19 mei 2014 niet meer heeft gezien, ook niet in de kroeg waar hij hem eerder ontmoet zou hebben. De verklaring van de verdachte over [naam 2] – essentieel, gegeven het vermoeden van witwassen – is daarmee weinig concreet en niet, althans niet door middel van het traceren en horen van [naam 2], verifieerbaar.
- De verdachte heeft wisselend verklaard over het verzoek van [naam 2] op 19 mei 2014. In eerste aanleg heeft de verdachte ter terechtzitting verteld dat [naam 2] hem verzocht “iets te brengen en iets te halen”, hetgeen niet lijkt te passen bij het feit dat hij de tas met geld die hij volgens zijn zeggen op 19 mei 2014 in de ochtend van [naam 2] overhandigd zou hebben gekregen, thuis liet toen hij zich later die dag op weg begaf om iemand te ontmoeten, en evenmin lijkt te passen bij het feit dat het geldbedrag werd aangetroffen in (een) schoenendoos/dozen waarin de verdachte het geld had gestopt. In hoger beroep heeft de verdachte, anders dan daarvoor, verklaard dat [naam 2] hem had verzocht die tas te bewaren en “een envelop op te halen”.
- Niet is door de verdachte verduidelijkt waarom hij, nu hij op verzoek van [naam 2] enkel en alleen en voor het eerst, iets zou brengen en halen, althans iets zou ophalen, ook een geldtelmachine van [naam 2] in bewaring kreeg.
- Noch [naam 2], noch iemand anders heeft na 19 mei 2014 contact met de verdachte opgenomen in verband met de bij hem volgens zijn verklaring ondergebrachte tegoeden. Dat ligt, indien het om legale spaartegoeden zou gaan, niet voor de hand.
- De verdachte heeft verklaard de telefoon met nummer [T] op 19 mei 2014 van [naam 2] te hebben ontvangen en nooit eerder te hebben gebruikt. Die verklaring is, zo volgt uit hetgeen het hof hiervoor reeds heeft overwogen, aantoonbaar leugenachtig; de verdachte was ook in de periode voorafgaand aan 19 mei 2014, in ieder geval m.i.v. 12 april 2014, gebruiker van die telefoon. Ook om die reden komt de verklaring over de komst van [naam 2] op 19 mei 2019 en diens verzoek aan de verdachte, in een twijfelachtig daglicht te staan.
De in randnummer 16 genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, brengen het hof tot de conclusie dat de verklaring van de verdachte over de legale herkomst van de twee geldbedragen die hij voorhanden had, zo al niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, onvoldoende concreet en, mede daardoor, niet verifieerbaar is. De verklaring biedt geen reëel tegenwicht aan het vermoeden van witwassen. Aanleiding tot nader onderzoek naar een legale herkomst van de geldbedragen is er daarom niet.
Het hof is, alles afwegende, dan ook van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen van respectievelijk € 101.400,00 en € 39.700,00 die de verdachte op 19 mei 2014 voorhanden heeft gehad, een legale herkomst hadden. Bewezen kan worden dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren. In het verlengde hiervan acht het hof, met verwijzing naar de feiten en omstandigheden zoals die in randnummer 11 zijn genoemd en hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, eveneens bewezen dat de verdachte dit laatste wist.
BESLISSING
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de navolgende op de aangehechte beslaglijst opgenomen geldbedragen: