ECLI:NL:GHDHA:2019:830

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
22-005852-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van grote geldbedragen met vrijspraak voor gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte werd beschuldigd van witwassen van twee grote geldbedragen, in totaal € 145.730, en van gewoontewitwassen. Het hof heeft de verdachte ter zake van het witwassen veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte werd echter vrijgesproken van het tenlastegelegde gewoontewitwassen, omdat er onvoldoende bewijs was voor de concrete geldtransacties die aan de beschuldiging ten grondslag lagen.

De zaak kwam aan het licht na observaties en afgeluisterde telefoongesprekken, waarbij de verdachte betrokken was bij verdachte transacties. De advocaat-generaal had verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen geldbedragen gevorderd. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat de geldbedragen een legale herkomst hadden, en dat er voldoende aanwijzingen waren dat deze afkomstig waren uit misdrijven. De verdachte had verklaard dat hij geldproblemen had en dat hij betrokken was bij een vorm van bankieren, maar het hof oordeelde dat dit niet uitsloot dat de geldbedragen uit misdrijven afkomstig waren.

De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de impact op de legale economie. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om een lichtere straf op te leggen. De beslissing om de gevangenisstraf te verlagen van 7 naar 6 maanden was een gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-005852-16
Parketnummer: 10-742056-15
Datum uitspraak: 17 april 2019
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1965,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 14 februari 2018, 13 juni 2018, 20 maart 2019 en 3 april 2019.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 en 2 ten laste gelegde vrijgesproken. Voorts is een beslissing genomen omtrent inbeslaggenomen geldbedragen.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 12 april 2014 tot en met 16 mei 2014, te Rotterdam en/of Amsterdam en/of Vlaardingen, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal,
- van een of meer (grote) geldbedrag(en) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft hij, verdachte, verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op de/het geldbedrag(en) was/waren, en/of
- een of meer (grote) geldbedrag(en) heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of gebruikt,
terwijl hij, verdachte, wist, althans had moeten vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit een of meer misdrijven;
2.
hij op of omstreeks 19 mei 2014, te Amsterdam, althans in Nederland,
- van een of meer geldbedrag(en), te weten (in totaal) 145.730 euro (101.400 euro en/of 1.630 euro en/of 39.700 euro en/of 3.000 euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft hij, verdachte, verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op de/het geldbedrag(en) was/waren, en/of
- een of meer geldbedrag(en), te weten (in totaal) 145.730 euro (101.400 euro en/of 1.630 euro en/of 39.700 euro en/of 3.000 euro), heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of gebruikt,
terwijl hij, verdachte, wist, althans had moeten vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig was uit een of meer misdrijven.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden met aftrek van voorarrest. Ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen heeft de advocaat-generaal de verbeurdverklaring gevorderd van een geldbedrag van in totaal € 145.730.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Het hof overweegt in dit verband dat de verdenking onder 1 ziet op gewoontewitwassen van (grote) geldbedragen in de periode 12 april 2014 tot en met 16 mei 2014. Wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte in die periode de aard of de herkomst van geldbedragen of de rechthebbende op geldbedragen heeft verborgen of verhuld, dan wel geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen, ontbreekt volgens het hof. De verdachte komt in de ten laste gelegde periode weliswaar in beeld als deelnemer aan zeer verdachte telefoongesprekken en komt ook letterlijk in beeld bij een observatie op 14 april 2014. Echter, concrete geldtransacties, waaraan bewijs voor het tenlastegelegde zou kunnen worden ontleend, komen onvoldoende in beeld.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op
of omstreeks19 mei 2014, te Amsterdam
, althans in Nederland,
- van een of meer geldbedrag(en), te weten (in totaal) 145.730 euro (101.400 euro en/of 1.630 euro en/of 39.700 euro en/of 3.000 euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of heeft hij, verdachte, verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op de/het geldbedrag(en) was/waren, en/of
-
een of meergeldbedrag
(en
), te weten
(in totaal
) 145.730141.100 euro (101.400 euro en
en/of 1.630 euro en/of39.700 euro
en/of 3.000 euro),
heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad
en/of overgedragen en/of gebruikt,
terwijl hij, verdachte, wist,
althans had moeten vermoeden,dat
dat/die geldbedrag
(en
)- onmiddellijk of middellijk - (mede) afkomstig waren uit een of meer misdrijven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Nadere bewijsoverwegingenI. De verdachte wordt aangemerkt als de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] ([T])

1.
Het hof grondt het wettig en overtuigend bewijs in deze zaak mede op de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken gevoerd met het telefoonnummer [T] en de via dat nummer verzonden en ontvangen Sms-berichten in de periode van 12 april 2014 tot en met 19 mei 2014.
2.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat hij de persoon is die het zich in het strafdossier bevindende, opgenomen en afgeluisterde, telefoongesprek van 19 mei 2014 heeft gevoerd, in welk gesprek hij [naam] wordt genoemd, met telefoonnummer [T]. Alle eerdere gesprekken met dit telefoonnummer die - opgenomen en afgeluisterd - deel uitmaken van dit dossier en waarin de naam [naam] wordt genoemd, heeft de verdachte volgens zijn verklaring ter terechtzitting niet gevoerd. De verdachte heeft verklaard de telefoon met genoemd telefoonnummer niet eerder dan 19 mei 2014 in zijn bezit te hebben gehad.
3.
Het gerechtshof acht de verklaring van de verdachte, dat hij de telefoon met genoemd nummer [T] voor het eerst heeft gebruikt op 19 mei 2014 en niet in de periode daaraan voorafgaand, onaannemelijk, op grond van hetgeen uit het strafdossier, in samenhang met door het NFI verricht stemonderzoek, is gebleken. Het hof wijst in dit verband op de volgende bewijsmiddelen.
4.
Allereerst geldt dat tijdens het afluisteren van de telefoongesprekken over de (voor deze zaak relevante) periode van 12 april 2014 tot en met 19 april 2014 door de daarbij betrokken verbalisanten en de tolk de stem van de verdachte is herkend (proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2018).
Daarnaast is de verdachte niet alleen op 19 mei 2014, maar ook eerder, op 14 april 2014, geobserveerd, tijdens welke observatie tegelijkertijd het telefoonnummer [T] werd afgeluisterd en opgenomen. Op laatstgenoemde datum is waargenomen dat de verdachte de gebruiker was van [T]. Bovendien is geconstateerd dat de inhoud van de telefoongesprekken en sms-berichten die op 14 april 2014 zijn gevoerd/verzonden en ontvangen door het telefoonnummer [T] wat tijd en plaats van ontmoeting betreft, aansloot bij datgene wat tijdens de observatie werd waargenomen (proces-verbaal van bevindingen van 24 april 2018, en proces-verbaal van observatie van 14 april 2014).
Opvallend is verder dat in een aantal van de opgenomen en afgeluisterde gesprekken met telefoonnummer [T] ook [taal] gesproken wordt en de verdachte volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ook [taal]talig is (proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2018).
Voorts is er een vergelijkend spraakonderzoek uitgevoerd door het NFI, waarbij de stem van de verdachte in het gesprek van 19 mei 2014, waaraan hij naar eigen zeggen heeft deelgenomen, is vergeleken met de stem in een aantal daaraan voorafgaande gesprekken, voor zover aan die gesprekken deelgenomen werd door ene [naam] en/of er volgens de uitwerkingen van die gesprekken in het proces-verbaal sprake was van stemherkenning (het door verdachte betwiste materiaal). Dat betwiste materiaal betreft gesprekken in de periode van 14 april tot en met 27 april 2014.
In het kader van dit vergelijkend spraakonderzoek is de verdachte overigens uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om daaraan zijn medewerking te verlenen, door middel van het aanleveren van eigen stemmateriaal, doch die medewerking heeft de verdachte geweigerd.
Het NFI heeft, kort gezegd, geconcludeerd dat de bevindingen van het onderzoek dat is uitgevoerd naar het door de verdachte betwiste materiaal en het vergelijkingsmateriaal, het gesprek van 19 mei 2014, veel waarschijnlijker zijn (bewijskracht 100-10.000) wanneer de hypothese dat het betwiste materiaal en het vergelijkingsmateriaal zijn geproduceerd door dezelfde spreker (hypothese 1) juist is, dan wanneer het betwiste materiaal en het vergelijkingsmateriaal zijn geproduceerd door verschillende sprekers met ongeveer dezelfde taalachtergrond (hypothese 2). Daarbij heeft het NFI in de vakbijlage “vergelijkend spraakonderzoek” nog opgemerkt dat, gegeven de aard van vergelijkend spraakonderzoek, een bewijskracht hoger dan 10.000 zelden of nooit te verwachten is en de conclusies ‘zeer veel waarschijnlijker’ en ‘extreem veel waarschijnlijker’ bij een standaard set van hypothesen dus vrijwel nooit gebruikt worden (NFI-rapport d.d. 7 februari 2019).
5.
In dit verband verdient opmerking dat het verweer van de verdediging dat het vergelijkend spraakonderzoek van het NFI niet valide en niet betrouwbaar is, de conclusie niet door het onderzoek gedragen wordt en het NFI-rapport daarom niet bruikbaar is voor het bewijs, door het hof wordt verworpen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Ter onderbouwing van haar stellingname marginaliseert de verdediging een aantal deelresultaten van het NFI-onderzoek, om vervolgens “onder de streep” de conclusie te trekken dat het onderzoek de uitspraak van het NFI over de beide hypothesen niet dragen kan. Naar het oordeel van het hof is datgene wat de verdediging daarbij aanvoert grotendeels gebaseerd op een onvolledige en/of te selectieve weergave van het NFI-onderzoek en gaat het voorbij aan de integrale analyse van de onderzoeksresultaten, zoals het NFI die heeft gedaan.
Uit het NFI-rapport blijkt naar het oordeel van het hof, voor zover in het kader van het verweer relevant, het navolgende.
6.
Het NFI heeft 14 opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken, gevoerd met telefoonnummer [T], in het onderzoek betrokken (het betwiste materiaal), ter vergelijk met het telefoongesprek dat is gevoerd op 19 mei 2014 (het vergelijkingsmateriaal). Van de 14 gesprekken bleken er 4 niet bruikbaar voor onderzoek, vanwege beperkingen in kwantiteit en kwaliteit. Aan die 4 gesprekken is door het NFI overigens, anders dan de raadsman lijkt te stellen, noch in belastende noch in ontlastende zin iets ontleend. De overige gesprekken zijn alle en, anders dan de raadsman beweert, elk voor zich vergeleken met het vergelijkingsmateriaal. In het NFI-rapport is vermeld dat al het onderzoeksmateriaal wat betreft opname- en communicatieve omstandigheden zeer goed overeenkomt, waardoor de vergelijkingsbasis uitstekend is. Er is vervolgens zowel een uitgebreide auditief-akoestische analyse als een blinde analyse uitgevoerd door taalkundig geschoolde deskundigen en daarnaast een analyse met behulp van software voor automatische sprekersvergelijking. De drie bij de analyses betrokken deskundigen hebben vervolgens alle drie onafhankelijk van elkaar een voorlopig oordeel gevormd. Tot slot hebben twee van die drie deskundigen een gezamenlijk eindoordeel gevormd, gebaseerd op een integrale interpretatie van alle bevindingen.
Bij de auditief-akoestische en de blinde analyse zijn alle 9 betwiste gesprekken betrokken (zowel de 3 Nederlandstalige als de 6 Engelstalige). Bij de automatische sprekersvergelijking zijn enkel 3 Nederlandstalige gesprekken betrokken. De auditief-akoestische analyse en de blinde analyse geven respectievelijk “veel meer steun” en “meer steun” aan hypothese 1 dan aan hypothese 2. De resultaten van de automatische vergelijking wijzen voor de 3 onderzochte fragmenten in dezelfde richting als de auditief-akoestische methode. Een en ander brengt de onderzoekers tot de, naar het hof meent, door de analyses gerechtvaardigde conclusie dat de bevindingen van het onderzoek veel waarschijnlijker zijn wanneer hypothese 1 juist is dan wanneer hypothese 2 juist is. Het hof voegt daaraan toe dat uit het rapport volgt dat geen van de analyses in positief onderscheidende zin steun biedt aan hypothese 2.
Het verweer met betrekking tot het NFI-rapport wordt daarom verworpen.
7.
Op grond van bovenstaande bevindingen, in onderling verband beschouwd, gaat het hof er bij zijn bewijsvoering van uit dat de verdachte niet alleen op 19 mei 2014 maar ook in de periode daaraan voorafgaand, in ieder geval vanaf 12 april 2014, gebruiker was van de telefoon met het telefoonnummer [T].
8.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat niet is uitgesloten dat ook anderen gebruik hebben gemaakt van genoemd telefoonnummer [T], nu gebleken is dat met dat nummer ook een gesprek in het [taal 2] wordt gevoerd en verdachte geen [taal 2] spreekt. Ter onderbouwing van deze stelling wordt, als het hof het goed ziet, verwezen naar een gesprek dat is gevoerd op 7 april 2014. Het hof stelt vast dat een onbekende beller in dat gesprek contact heeft opgenomen met een telefoonnummer eindigend op [x], waarna in de loop van dat gesprek een onbekende beller op enig moment zegt dat de ander vorige keer een ander nummer had, te weten [T]. Het enkele feit dat op 7 april 2014, derhalve vóór de tenlastegelegde en door het NFI onderzochte periode, door de gebruiker van het telefoonnummer eindigend op [x] [taal 2] is gesproken, en [T] mogelijk voordien in gebruik is geweest bij [taal 2] sprekende personen, doet niet af aan de vaststelling van het hof dat het de verdachte is geweest die met ingang van 12 april 2014 de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [T]. Voor het voorwaardelijk verzoek een deskundige te benoemen, teneinde, kort gezegd, de bewijswaarde van het rapport te onderzoeken, ziet het hof, met verwijzing naar het voorgaande, geen enkel concreet aanknopingspunt. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat, aangezien er zowel op 14 april 2014 als op 19 mei 2014 een observatie heeft plaatsgevonden, door de officier van justitie op grond van artikel 126g/126o van het Wetboek van Strafvordering een bevel voor stelselmatige observatie had moeten worden afgegeven. Nu dit bevel niet in het dossier aanwezig is dient het proces-verbaal van niet-stelselmatige observatie d.d. 28 mei 2014 m.b.t. de observatie die op 19 mei 2014 heeft plaatsgevonden van het bewijs te worden uitgesloten, aldus de verdediging.
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat op twee data, te weten op 14 april 2014 en op 19 mei 2014 van 15.30 uur tot 17.00 uur een observatie van de verdachte heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat door deze observaties een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het privéleven van de verdachte is verkregen en dat een verregaande inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dit betekent dat dat er geen sprake is geweest van stelselmatige observatie, dat de politie gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012, en dat het proces-verbaal van niet stelselmatige observatie d.d. 28 mei 2014 niet zal worden uitgesloten van het bewijs.
II.
Bewezenverklaring witwassen: “afkomstig uit enig misdrijf”
9.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van witwassen zoals bedoeld in artikel 420bis lid 1 sub b Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp – in deze zaak de twee geldbedragen – afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake vereist dat vaststaat dan wel dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
10.
Ten aanzien van de twee geldbedragen in de onderhavige zaak kan niet vastgesteld worden van welk met name te noemen misdrijf die bedragen afkomstig zijn. Desondanks kan witwassen volgens vaste jurisprudentie bewezen worden verklaard indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. In verband daarmee zal allereerst moeten worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dat vermoeden er is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de legale herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Als dat het geval is ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen naar de door de verdachte beweerde herkomst van het voorwerp.
11.
Naar het oordeel van het hof is in de onderhavige zaak sprake van een vermoeden van witwassen. Het hof komt tot dat oordeel op grond van zogenoemde typologieën van witwassen waaraan deze zaak voldoet, alsmede op grond van overige ter zake doende feiten en omstandigheden, zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken:
- De verdachte heeft op één dag op verschillende plaatsen grote contante geldbedragen voorhanden gehad, te weten
€ 101.400,00 en € 39.500.
- Een deel van het bedrag van € 101.400,00 bestond uit de in de legale sfeer weinig courante coupures van € 500,00 (47 coupures van € 500,00).
- Het overige deel van dat bedrag van € 101.400,00 en het bedrag van € 39.700,00is met name aangetroffen in coupures van € 50,00 (1276 coupures van € 50,00), van € 20,00 (1803 coupures van € 20,00) en van € 10,00 (1234 coupures van € 10,00), veelal gangbaar bij criminele (drugs-)transacties.
- Het bedrag van € 101.400,00 werd aan de verdachte in het openbaar overgedragen, in die zin dat de verdachte met de brenger ervan afsprak in een straat bij de [winkel] en die brenger vervolgens kort in de auto van de verdachte plaatsnam om het geldbedrag daar vervolgens achter te laten.
- Het geldbedrag van € 101.400,00 werd door de brenger vervoerd in een Albert Heijntas.
- Het bedrag van € 39.700 isbij de verdachte thuis aangetroffen in een(of twee) schoenendoos/dozen.
- De verdachte heeft verklaard dat hij geldproblemen/schulden had en het hoofd boven water probeerde te houden door middel van verhuur van kamertjes.
- De verdachte heeft op 20 mei 2014 bij de politie verklaard dat hij “iets doms heeft gedaan” en dat hij daar voor betaald zou krijgen, (“twee of drie meiertjes”). Ook heeft hij verklaard dat hij het ”nog één of twee keer” zou doen, dat hij er dan mee zou stoppen, dat hij het netjes wilde afhandelen, “want ze weten waar ik woon”.
- Uit de opgenomen en afgeluisterde gesprekken/sms-berichten gevoerd via het telefoonnummer [T], blijkt dat verdachte ontmoetingen heeft met diverse personen, op straat, op parkeerplaatsen, of in gelegenheden als de MacDonalds en de Ikea (proces-verbaal van relaas d.d. 27 januari 2015 met nr. PL17R2-616/2014, blz.1-24). Daarbij geeft de verdachte zich uit voor “[naam]”, niet zijn eigen, echte naam, en er worden grote geldbedragen genoemd. Verder blijkt uit die gesprekken dat de verdachte op zijn hoede is voor de politie
.Tot slot zegt de verdachte in een van de afgeluisterde gesprekken dat hij beschikt over een zogeheten “PGP telefoon”, welke telefoon, zo is het hof ambtshalve bekend, veelal gebruikt wordt in het criminele circuit omdat daar versleutelde berichten mee kunnen worden verzonden.
12.
Deze witwastypologieën en genoemde overige feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof zonder meer een vermoeden van witwassen, in die zin dat eerdergenoemde twee geldbedragen die de verdachte voorhanden heeft gehad, worden vermoed uit enig misdrijf afkomstig te zijn.
13.
De verklaring die de verdachte heeft gegeven voor de legale herkomst van de geldbedragen is volgens het hof onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Aan het vereiste dat de verklaring op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijk is, is evenmin voldaan. Ter toelichting hierop overweegt het hof het volgende.
14.
Samengevat heeft de verdachte verklaard dat hij is benaderd door een man met wie hij af en toe wat dronk in de kroeg, ene [naam 2] uit Pakistan, van wie hij enkel de voornaam kent. Deze [naam 2] had hem verteld dat hij spaargeld inzamelde van Indiërs en Pakistanen, welk geld vervolgens naar India en Pakistan ging. Op 19 mei 2014 zou deze [naam 2] in de ochtend zijn langsgekomen met een tasje met geld, een geldtelmachine en een telefoon – naar het hof begrijpt de telefoon met nummer [telefoonnummer] (hierna [T]). [naam 2] had hem verzocht iets te brengen en iets te halen, althans om iets op te halen, omdat er iemand was “uitgevallen”, in ruil waarvoor hij, de verdachte, dan € 200,00 zou krijgen. Later op de dag zou de verdachte een sms-bericht ontvangen op de telefoon, met, zo begrijpt het hof, nadere instructies. Na ontvangst van het sms-bericht is de verdachte naar de [winkel] gereden. Daar kreeg hij van een man een Albert Heijn tas overhandigd. [naam 2] zou het geld later die dag bij de verdachte komen ophalen. Tot zover de verklaring van de verdachte. De raadsman heeft aangevoerd dat, gegeven de verklaring van de verdachte, sprake was van [bankieren], waarbij de verdachte op 19 mei 2014 op verzoek van deze [naam 2] een faciliterende rol heeft vervuld.
15.
Het hof stelt, als ook door het Openbaar Ministerie betoogd, voorop dat [bankieren] op zichzelf niet uitsluit dat de geldbedragen die daarbij in omloop zijn uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het enkele feit dat de verdachte zich mogelijk met (een vorm van) [bankieren] heeft bezig gehouden, maakt dus, anders dan de raadsman lijkt te stellen, niet zonder meer dat de twee geldbedragen die hij voorhanden heeft gehad een legale herkomst hebben. Weliswaar vertonen legaal [bankieren] en witwassen wat algemene typologieën betreft een aantal overeenkomsten, maar in deze zaak is het vermoeden dat beide bedragen niet legaal doch uit enig misdrijf afkomstig zijn, door het hof op méér gebaseerd dan enkel de algemene witwastypologieën, met verwijzing naar randnummer 11.
16.
Het hof stelt met betrekking tot de in randnummer 14 weergegeven verklaring van de verdachte, mede gelet op hetgeen hij overigens en desgevraagd ter terechtzitting in eerste aanleg en op de terechtzittingen in hoger beroep heeft verklaard (met verwijzing naar de processen-verbaal van die zittingen), het volgende vast.
- De verdachte heeft ten tijde van de verhoren bij de politie vragen met betrekking tot de herkomst van de twee bij hem aangetroffen geldbedragen niet beantwoord. Indien het om legale geldbedragen zou gaan, laat zich niet zonder meer verklaren waarom de verdachte op dat moment geen tekst en uitleg heeft gegeven. Nu hij eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en later ook in hoger beroep een verklaring ter zake heeft afgelegd, nadat het politie-onderzoek was afgerond, is die verklaring reeds door het tijdsverloop minder makkelijk te verifiëren.
- De verdachte kent van [naam 2] enkel de voornaam en weet dat hij uit Pakistan komt. Desgevraagd heeft hij geen nadere gegevens van [naam 2] kunnen verstrekken. Hij verklaart dat hij deze [naam 2] na 19 mei 2014 niet meer heeft gezien, ook niet in de kroeg waar hij hem eerder ontmoet zou hebben. De verklaring van de verdachte over [naam 2] – essentieel, gegeven het vermoeden van witwassen – is daarmee weinig concreet en niet, althans niet door middel van het traceren en horen van [naam 2], verifieerbaar.
- De verdachte heeft wisselend verklaard over het verzoek van [naam 2] op 19 mei 2014. In eerste aanleg heeft de verdachte ter terechtzitting verteld dat [naam 2] hem verzocht “iets te brengen en iets te halen”, hetgeen niet lijkt te passen bij het feit dat hij de tas met geld die hij volgens zijn zeggen op 19 mei 2014 in de ochtend van [naam 2] overhandigd zou hebben gekregen, thuis liet toen hij zich later die dag op weg begaf om iemand te ontmoeten, en evenmin lijkt te passen bij het feit dat het geldbedrag werd aangetroffen in (een) schoenendoos/dozen waarin de verdachte het geld had gestopt. In hoger beroep heeft de verdachte, anders dan daarvoor, verklaard dat [naam 2] hem had verzocht die tas te bewaren en “een envelop op te halen”.
- Niet is door de verdachte verduidelijkt waarom hij, nu hij op verzoek van [naam 2] enkel en alleen en voor het eerst, iets zou brengen en halen, althans iets zou ophalen, ook een geldtelmachine van [naam 2] in bewaring kreeg.
- Noch [naam 2], noch iemand anders heeft na 19 mei 2014 contact met de verdachte opgenomen in verband met de bij hem volgens zijn verklaring ondergebrachte tegoeden. Dat ligt, indien het om legale spaartegoeden zou gaan, niet voor de hand.
- De verdachte heeft afstand gedaan van de inbeslaggenomen geldbedragen van respectievelijk € 101.400,00 en € 39.700,00, hetgeen evenmin voor de hand ligt wanneer het om legale spaartegoeden zou gaan.
- De verdachte heeft verklaard de telefoon met nummer [T] op 19 mei 2014 van [naam 2] te hebben ontvangen en nooit eerder te hebben gebruikt. Die verklaring is, zo volgt uit hetgeen het hof hiervoor reeds heeft overwogen, aantoonbaar leugenachtig; de verdachte was ook in de periode voorafgaand aan 19 mei 2014, in ieder geval m.i.v. 12 april 2014, gebruiker van die telefoon. Ook om die reden komt de verklaring over de komst van [naam 2] op 19 mei 2019 en diens verzoek aan de verdachte, in een twijfelachtig daglicht te staan.
17.
De in randnummer 16 genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, brengen het hof tot de conclusie dat de verklaring van de verdachte over de legale herkomst van de twee geldbedragen die hij voorhanden had, zo al niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, onvoldoende concreet en, mede daardoor, niet verifieerbaar is. De verklaring biedt geen reëel tegenwicht aan het vermoeden van witwassen. Aanleiding tot nader onderzoek naar een legale herkomst van de geldbedragen is er daarom niet.
18.
Het hof is, alles afwegende, dan ook van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen van respectievelijk € 101.400,00 en € 39.700,00 die de verdachte op 19 mei 2014 voorhanden heeft gehad, een legale herkomst hadden. Bewezen kan worden dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren. In het verlengde hiervan acht het hof, met verwijzing naar de feiten en omstandigheden zoals die in randnummer 11 zijn genoemd en hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, eveneens bewezen dat de verdachte dit laatste wist.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Witwassen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van twee grote geldbedragen. Een van die bedragen is op straat aan hem overgedragen en had hij voorhanden toen de politie hem aanhield. Het andere bedrag had hij opgeborgen in (een) schoenendoos/schoenendozen achter de verwarming in zijn huis. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin, hetgeen het hof onder meer afleidt uit zijn eigen verklaring bij de politie dat hij destijds financieel in zwaar weer verkeerde en geld nodig had. Het in omloop zijn van dergelijke grote geldbedragen heeft een sterke corrumperende werking en faciliteert veelal ander strafbaar handelen. Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van enige duur. Het feit dat de verdachte voor zijn inkomsten afhankelijk is van zijn bedrijfsvoering, dat het uitzitten van een gevangenisstraf grote financiële gevolgen heeft en dat de verdachte lijdt aan chronische reuma is naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om, gelet op de ernst van de feiten, een andere strafmodaliteit op te legge
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
5 maart 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is – alles overwegende – en mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ter zake van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, van oordeel dat in plaats van een op zichzelf passende, geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van voorarrest, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Beslag
Ten aanzien van de onder de verdachte inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen ter hoogte van
€ 3000,-, € 1630,- en € 7,11, zoals vermeld op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de navolgende op de aangehechte beslaglijst opgenomen geldbedragen:
2b € 3000,-
3 € 1630,-
4 € 7,11 ( omgewisselde 10 Amerikaanse Dollars).
Dit arrest is gewezen door mr. S.A.J. van 't Hul,
mr. I.P.A. van Engelen en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild,
in bijzijn van de griffier mr. F. van Vliet.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 april 2019.