ECLI:NL:GHDHA:2019:810

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
16 april 2019
Zaaknummer
BK-18/00727
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale bijtelling en verzuimboete in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de fiscale bijtelling voor privégebruik van een auto ter discussie, evenals de opgelegde verzuimboete aan de belanghebbende. De belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van [Y] B.V., had een Mercedes Benz E200 CDI ter beschikking voor zowel zakelijke als privédoeleinden. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij een bijtelling voor privégebruik van de auto was toegepast. De belanghebbende betwistte deze bijtelling, stellende dat hij de auto had gehuurd van de vennootschap voor privégebruik, en dat er geen sprake was van een ter beschikking gestelde auto in de zin van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964. Het Hof verwierp deze stelling, oordelend dat het huren van de auto niet uitsluit dat deze als ter beschikking gesteld kan worden beschouwd. Bovendien had de belanghebbende niet aangetoond dat de huurkosten daadwerkelijk op hem hadden gedrukt, waardoor de bijtelling terecht was toegepast.

Daarnaast was er een verzuimboete opgelegd van € 4.920 wegens het niet tijdig indienen van de aangifte. Tijdens de zitting werd overeengekomen dat deze boete zou worden verminderd tot € 1.000. Het Hof oordeelde dat de verzuimboete passend was, gezien het stelselmatig verzuim van de belanghebbende in eerdere jaren. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, met een aanpassing van de boetebeschikking. De belanghebbende kreeg de griffierechten vergoed voor zowel de Rechtbank als het Hof.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00727

Uitspraak van 9 april 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: K. Soekhlal en W.C. van der Wel)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 mei 2018, nummer SGR 17/8432.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een te betalen bedrag van € 12.743 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.221 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete opgelegd van € 4.920 (de boetebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. In verband daarmee is een bedrag van € 126 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 19 maart 2019. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. [Belanghebbende] is directeur en enig aandeelhouder van [Y] B.V. (de BV). Voor zijn werkzaamheden voor de BV was aan [belanghebbende] een personenauto ter beschikking gesteld. Het gaat daarbij om een Mercedes Benz E200 CDI met een cataloguswaarde van
€ 67.586.
2. [ Belanghebbende] is uitgenodigd om vóór 1 april 2014 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 in te dienen. Op 2 juni 2014 heeft [de Inspecteur] hem daaraan herinnerd. Op 19 september 2014 heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] een aanmaning gezonden waarin is vermeld dat de aangifte uiterlijk 3 oktober 2014 moest worden ingediend. Op 25 oktober 2016 heeft [belanghebbende] de aangifte ingediend en daarbij voor het jaar 2013 een verzamelinkomen aangegeven van € 214 negatief, bestaande uit een resultaat uit overige werkzaamheden van € 40.000, verminderd met € 20.000 kosten, en inkomsten uit eigen woning van € 20.214 negatief.
3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft [de Inspecteur] het verzamelinkomen vastgesteld op
€ 39.682, bestaande uit € 43.000 loon uit dienstbetrekking, een bijtelling van € 16.896 voor privégebruik van de auto en inkomsten uit eigen woning van € 20.214 negatief. Bij het opleggen van de aanslag heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] bij daartoe strekkende beschikkingen een verzuimboete opgelegd van € 4.920 en € 1.221 belastingrente in rekening gebracht.”
2.2.
In hoger beroep zijn voormelde feiten niet bestreden, zodat ook in hoger beroep daarvan wordt uitgegaan.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
(…)
6. Indien aan een werknemer ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt, op grond van artikel 13bis, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet LB, het voordeel gesteld op 25 procent van de waarde van de auto. Op grond van het vierde lid van dit artikel wordt het voordeel gesteld op nihil als uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat met de auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gereden. Op grond van het negende lid van dit artikel wordt het voordeel in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het privégebruik verschuldigd is.
7. Tot de stukken behoren overzichten met betrekking tot het gebruik van de auto. Daaruit blijkt echter niet dat het privégebruik van de auto in het onderhavige jaar minder was dan 500 kilometer. [De Inspecteur] heeft dus terecht de bijtelling voor privégebruik toegepast. Tot de stukken behoort voorts een kopie van een door de BV aan [belanghebbende] uitgereikte nota ter grootte van € 991 voor het huren van de auto gedurende de periode van 16 februari 2013 tot en met 20 februari 2013. Deze nota is gedagtekend 20 februari 2013. Tot de gedingstukken behoort ook een kopie van een nota van 31 december 2013 waarmee de BV aan [belanghebbende] € 11.514 in rekening brengt voor het huren van de auto gedurende de periode van 1 september tot en met 31 december 2013. Belanghebbende heeft gesteld dat ter voldoening van deze nota’s een boeking in rekening-courant heeft plaatsgevonden. [De Inspecteur] heeft daartegen aangevoerd dat deze boeking niet traceerbaar is. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de nota’s in rekening-courant zijn geboekt echter niet met enig bescheid onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], met hetgeen hij daarvoor heeft aangevoerd, dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij deze nota’s heeft betaald dan wel dat deze, al dan niet via een boeking in rekening-courant, op andere wijze te zijnen laste zijn gekomen. De bedragen van deze nota’s kunnen daarom niet als vergoeding voor het privégebruik op de bijtelling in mindering worden gebracht. Ook in zoverre is het gelijk dus aan [de Inspecteur].
8. Tegen de verzuimboete heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Vaststaat dat [belanghebbende] de aangifte niet tijdig heeft ingediend en, naar [de Inspecteur] onweersproken heeft gesteld, was dit voor wat betreft de aangiften voor de jaren 2010, 2011 en 2012 ook het geval. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee sprake van een stelselmatig verzuim. Op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 21, zesde lid, onderdeel b, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst heeft [de Inspecteur] [belanghebbende] daarom terecht een verzuimboete opgelegd ter grootte van het wettelijk maximum van € 4.920. Feiten en omstandigheden die aanleiding zouden geven tot matiging van de boete zijn gesteld noch gebleken.
10. Tegen de belastingrente heeft [belanghebbende] evenmin afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die op onjuiste wijze of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
11. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of terecht een voordeel als bedoeld in artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet) in aanmerking is genomen wegens het privégebruik van de door [Y] B.V. (de vennootschap) ter beschikking gestelde auto. Voorts is in geschil of de verzuimboete terecht is opgelegd.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot een vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 16.896 tot een bedrag van € 22.786 en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrentebeschikking, alsmede tot vernietiging van de boetebeschikking.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Privégebruik auto
6.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 13bis van de Wet wordt, indien ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op kalenderjaarbasis gesteld op ten minste 25 percent van de waarde van de auto indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen. De auto wordt geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Het voordeel wordt, op grond van artikel 13 bis, negende lid, van de Wet, in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de werknemer voor het gebruik voor privédoeleinden is verschuldigd.
6.2.
Indien de werknemer een verklaring van de inspecteur overlegt waarin is vastgesteld dat de werknemer aan de inspecteur heeft meegedeeld dat de hem ter beschikking gestelde auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt (verklaring geen privégebruik), laat de inhoudingsplichtige inhouding van belasting over het in het eerste lid bedoelde voordeel achterwege, tenzij de inhoudingsplichtige weet dat de mededeling niet juist is (artikel 13bis, twaalfde lid, van de Wet). De werknemer kan een verzoek om een verklaring geen privégebruik bij de inspecteur indienen. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 13 bis, dertiende lid, van de Wet). Indien de verklaring geen privégebruik wordt ingetrokken of indien de werknemer niet doet blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, wordt de verschuldigde belasting, voor zover nodig in afwijking van artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting, nageheven van de werknemer. Ingeval de inhoudingsplichtige wist dat de mededeling, bedoeld in het twaalfde lid, eerste volzin, niet juist was, wordt nageheven van de inhoudingsplichtige (artikel 13 bis, zestiende lid, van de Wet).
6.3.
Niet in geschil is dat belanghebbende de auto voor meer dan 500 kilometers voor privédoeleinden heeft gebruikt. Belanghebbende stelt echter dat, voor zover het de privékilometers betreft, geen sprake is van een aan hem ter beschikking gestelde auto als bedoeld in artikel 13bis van de Wet. Belanghebbende voert ter onderbouwing van deze stelling aan de auto, ten behoeve van het afleggen van de privékilometers, van de vennootschap te hebben gehuurd voor een totaalbedrag van € 12.504 (inclusief BTW), welke kosten in de rekening-courantschuld van belanghebbende aan de vennootschap zijn geboekt. Belanghebbende heeft bankafschriften over het jaar 2013 overgelegd waaruit blijkt dat een contant bedrag van € 5.650 op de bankrekening van de vennootschap is gestort, alsmede diverse girale bijschrijvingen door [A] hebben plaatsgevonden voor een totaalbedrag van € 7.500. Deze bedragen dienen volgens belanghebbende te worden gekwalificeerd als privéstortingen ter aflossing van de op de huurkosten betrekking hebbende rekening-courantschuld. De Inspecteur stelt dat het huren van de auto niet tot gevolg heeft dat geen sprake is van een auto als bedoeld in artikel 13bis van de Wet. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende de betaling van de huurkosten, dan wel de boekingen in de rekening-courantschuld, niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat de door belanghebbende gestelde huurkosten niet in mindering kunnen worden gebracht op de fiscale bijtelling.
6.4.
De stelling van belanghebbende wordt verworpen. Het van de vennootschap huren van de auto ten behoeve van privégebruik maakt niet dat geen sprake is van een ter beschikking gestelde auto als bedoeld in artikel 13bis van de Wet. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de verschuldigde vergoeding voor het privégebruik van de auto, zijnde de huurkosten, daadwerkelijk op belanghebbende hebben gedrukt nu belanghebbende geen inzicht heeft gegeven in de desbetreffende grootboekrekeningen van de vennootschap. De huurkosten kwalificeren dan ook niet als een vergoeding die belanghebbende voor het gebruik van de auto voor privédoeleinden was verschuldigd, als bedoeld in artikel 13bis, negende lid, van de Wet, zodat verrekening van de huurkosten ten laste van het belaste voordeel geen toepassing vindt.
Verzuimboete
6.5.
Partijen zijn ter zitting ter beëindiging van dit geschilpunt overeengekomen dat de verzuimboete wordt verminderd met € 3.920 tot een bedrag van € 1.000. Het Hof acht een dergelijke boete passend en geboden en zal dienovereenkomstig beslissen.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 46, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 126 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, wat betreft de beslissing inzake de verzuimboete;
- verklaart het beroep tegen de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, wat betreft de beslissing inzake de verzuimboete;
- wijzigt de boetebeschikking aldus dat de hoogte van de verzuimboete wordt vastgesteld op € 1.000;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 172 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, H.A.J. Kroon en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 9 april 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.