Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[naam 1] ,
1.[naam 2] ,
nieuwetijdelijke huurovereenkomst is, afgesloten ná 1 juli 2016, zodat het na die datum gewijzigde artikel 7:271 BW van toepassing is of dat het gaat om een
verlengingvan de oude huurovereenkomst, waarvoor het gewijzigde artikel 7:271 BW niet zou gelden, maar het voordien geldende artikel 7:271 BW. Het hof is van oordeel dat het laatste het geval is en overweegt daartoe als volgt. De overeenkomst van 15 juli 2016 is feitelijk een voortzetting en dus een verlenging van de vorige huurovereenkomst: het huurobject en de huurprijs zijn immers hetzelfde gebleven. Dat betekent dat de bepalingen uit die verlengde huurovereenkomst, dus de tijdelijke huurovereenkomst uit 2014, van toepassing zijn, tenzij anders is overeengekomen maar dat is hier niet het geval. In artikel 3 van de tijdelijke huurovereenkomst uit 2014 is bepaald dat die overeenkomst loopt in de periode van 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2016, met de mogelijkheid van doorlopen voor onbepaalde tijd. Voorts is expliciet bepaald dat “
tijdens deze periode”, waarmee evident is bedoeld de periode tot en met 31 augustus 2016, de huurovereenkomst niet tussentijds beëindigd kan worden door opzegging. Dit (tussentijdse) opzeggingsverbod is
nietovereengekomen in de (verlengde) huurovereenkomst van 15 juli 2016. Het vóór juli 2016 geldende artikel 7:271 BW (waarin in lid 1 stond dat de overeenkomst kan worden opgezegd tegen een dag, niet vallend voor het verstrijken van de bepaalde tijd) staat in deze zaak niet aan deze tussentijdse opzegging in de weg. In lid 8 van dat artikel was immers bepaald dat het artikel niet geldt, indien de beëindiging geschiedt met wederzijds goedvinden nadat de huur is ingegaan. Het eindigen van de huurovereenkomst op 28 februari 2017 is overeengekomen nádat de huurovereenkomst in 2014 was ingegaan en betreft een beëindiging met wederzijds goedvinden.