ECLI:NL:GHDHA:2019:800

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
200.253.540/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en toekomstperspectief van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2018, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd tot 14 april 2019. De moeder stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat aan het wettelijk criterium voor uithuisplaatsing was voldaan. Ze verzocht het hof om de machtiging te verlengen met de voorwaarde van een gefaseerde terugplaatsing of om de machtiging in duur te verkorten. De gecertificeerde instelling, Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, verweerde zich tegen deze verzoeken en vroeg het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds de uithuisplaatsing van de minderjarigen aan zichzelf heeft gewerkt en positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt. Echter, de gecertificeerde instelling heeft aangegeven dat de minderjarigen in het verleden al veel schade hebben opgelopen en dat het in hun belang is om duidelijkheid te krijgen over hun toekomstperspectief. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld. De moeder heeft geen bezwaren geuit tegen de (termijn van de) machtiging tot uithuisplaatsing, en het hof oordeelt dat het niet in het belang van de minderjarigen is om vooruit te lopen op het onderzoek van de raad naar een gezagsbeëindigende maatregel.

Daarnaast heeft het hof ook het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen. Het hof oordeelde dat de huidige zorgregeling, in combinatie met de zorg voor een derde minderjarige, veel van de moeder vergt en dat uitbreiding van de omgangsregeling niet in het belang van de minderjarigen is. De beslissing van het hof was om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders verzochte af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.253.540/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 18-502 en JE RK 18-2735
zaaknummers rechtbank : C/10/545186 en C/10/557444
beschikking van de meervoudige kamer van 10 april 2019
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1] ,
hierna te noemen: de pleegvader, en
2. [belanghebbende 2] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2018 en 4 oktober 2018 en de eindbeschikking van 27 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 25 januari 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 november 2018 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De gecertificeerde instelling heeft op 11 maart 2019 een brief ingediend, waarin zij aan het hof kenbaar maakt ter zitting verweer te zullen voeren.
2.3
De raad heeft bij brief van 15 maart 2019, ingekomen bij het hof op 19 maart 2019, aan het hof kenbaar gemaakt niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.4
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de moeder de volgende stukken ingekomen:
- op 5 maart 2019 een faxbericht met bijlagen;
- op 18 maart 2019 een brief van 14 maart 2019 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. N.S. van der Vliet, kantoorgenoot van mr. A.L. Witteveen;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] en [vertegenwoordiger van de GI] .
De pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder zijn geboren [de minderjarige 1] (hierna te noemen: [de minderjarige 1] ) [in] 2015 te [geboorteplaats] en [de minderjarige 2] (hierna te noemen: [de minderjarige 2] ) [in] 2016 te [geboorteplaats] .
3.3
De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over de minderjarigen.
3.4
Bij tussenbeschikking van 3 april 2018 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 14 oktober 2018 alsook de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 14 oktober 2018. De beslissing voor het overige verzochte is aangehouden.
3.5
Bij tussenbeschikking van 4 oktober 2018 van de rechtbank Rotterdam is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 14 april 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg is verlengd tot 14 december 2018. Het verzoek van de moeder tot geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing en het verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling is aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 14 april 2019. Het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van 14 augustus 2018 geheel of gedeeltelijk vervallen te verklaren en een omgangsregeling vast te stellen, welke inhoudt dat de moeder eenmaal per twee weken, twee uur omgang heeft met de minderjarigen bij de moeder thuis, is afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing te vernietigen, in die zin dat primair de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd met de voorwaarde dat wordt gewerkt aan een gefaseerde thuisplaatsing en subsidiair de machtiging uithuisplaatsing in duur wordt verkort, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht. Ook verzoekt de moeder het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing te vernietigen, in die zin dat de schriftelijke aanwijzing vervallen wordt verklaard, waarbij zelfstandig een omgangsregeling wordt bepaald, zoals eerder tussen betrokkenen is overeengekomen, dan wel een omgangsregeling zoals het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De gecertificeerde instelling verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Machtiging uithuisplaatsing
5.1
De moeder stelt dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen ten onrechte tot 14 april 2019 heeft verlengd, nu niet is voldaan aan het wettelijk criterium genoemd in artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De moeder heeft bij de gecertificeerde instelling aangegeven in te stemmen met een machtiging uithuisplaatsing indien een gefaseerde terugplaatsing wordt bewerkstelligd. Zij begrijpt dat de minderjarigen niet van de ene op de andere dag thuis kunnen worden geplaatst. Sinds de uithuisplaatsing van de minderjarigen heeft de moeder aan zichzelf gewerkt en heeft zij een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Uit het verslag van [thuisondersteuning] (thuisondersteuning) blijkt dat de moeder leerbaar is, dat zij tips en adviezen goed oppakt en dat zij inzicht in haar eigen handelen toont. Sinds de geboorte van [de minderjarige 3] draagt de moeder zelfstandig de verzorging en opvoeding voor hem. Volgens [pleegzorg] daarentegen is een uitbreiding van de omgangsregeling thans niet in het belang van de minderjarigen. De moeder vindt het logisch dat de minderjarigen bij een verandering in de omgangsregeling verandering in het gedrag laten zien, maar zonder nader onderzoek kan niet worden gesteld dat het perspectief van de minderjarigen niet bij de moeder ligt. Door het stopzetten van de uitbreiding van de omgang heeft de moeder onvoldoende de kans gekregen om te laten zien welke mogelijkheden zij heeft, terwijl zij van mening is dat de aanvaardbare termijn nog altijd niet is verstreken.
5.2
De gecertificeerde instelling heeft het volgende aangevoerd. De minderjarigen hebben in het verleden al veel schade opgelopen. De aanvaardbare termijn voor de minderjarigen is verstreken en het is in hun belang dat er nu duidelijkheid komt over hun perspectief. De minderjarigen hadden een ontwikkelingsachterstand, maar maken nu, omdat zij vertrouwen in de pleegouders krijgen, positieve stappen. Tijdens het thuisplaatsingstraject was er een stagnatie in de ontwikkeling van de minderjarigen zichtbaar. Dit was de aanleiding om dit traject stop te zetten. De gecertificeerde instelling heeft de groei en inzet van de moeder gezien, maar acht dit nog altijd onvoldoende: de ontwikkelingsbehoeften van de kinderen enerzijds en de opvoedvaardigheden van moeder anderzijds zijn niet met elkaar in balans. Het traject duurt inmiddels te lang voor de minderjarigen. Terugplaatsing van de minderjarigen in één keer (in plaats van gefaseerd) bij de moeder is geen optie. Een gefaseerde terugplaatsing is echter ook niet in hun belang, omdat dit te veel onduidelijkheid met zich brengt. De gecertificeerde instelling heeft mede daarom het besluit heeft genomen dat de minderjarigen in het pleeggezin zullen opgroeien. Inmiddels heeft de raad een onderzoek gestart naar een gezagsbeëindigende maatregel.
5.3
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.4
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden na eigen afweging over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een anders luidend oordeel zouden moeten leiden. Het hof neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. Ter zitting is het hof genoegzaam gebleken dat de moeder geen bezwaren heeft tegen de (termijn van de) machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen. De moeder verlangt van het hof dat opdracht wordt gegeven voor een (al dan niet gefaseerde) thuisplaatsing van de minderjarigen, te meer nu de gecertificeerde instelling het perspectief van de minderjarigen bij de pleegouders heeft bepaald. In het kader van de beslissing over de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing en het gegeven dat er thans een onderzoek door de raad wordt gedaan naar een gezagsbeëindigende maatregel, is het niet aan het hof om nu een oordeel te geven over het toekomstperspectief van de minderjarigen. Daar komt bij dat het hof nu over onvoldoende informatie beschikt. Het is in deze procedure niet passend en niet in het belang van de minderjarigen om vooruit te lopen op het onderzoek van de raad naar de gezagsbeëindigende maatregel. Het hof ziet dan ook geen grond om het door de moeder gedane verzoek toe te wijzen. Voorts ziet het hof, gelet op het feit dat het onderzoek van de raad naar het perspectief van de minderjarigen enige tijd in beslag zal nemen en de duur van de lopende machtiging, op dit moment geen aanleiding om, zoals door de moeder verzocht, de machtiging uithuisplaatsing in duur te verkorten. Gelet op vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing
5.5
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing heeft afgewezen. Het onderzoek naar haar opvoedvaardigheden diende middels de uitgebreide omgangsregeling te worden onderzocht. Zij kan zich dan ook niet verenigen met de omgangsbeperking zoals deze door de gecertificeerde instelling is opgelegd. De gecertificeerde instelling heeft volgens haar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld, nu zij de schriftelijke aanwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd en een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Aan het rapport van [pleegzorg] wordt volgens de moeder meer waarde gehecht dan aan het rapport van [thuisondersteuning] . In het kader van een machtiging uithuisplaatsing dient te worden gewerkt aan gezinshereniging, terwijl de gecertificeerde instelling, gelet op het perspectief van de minderjarigen, al duidelijk kenbaar heeft gemaakt een beperktere omgangsregeling passend te achten.
5.6
De gecertificeerde instelling stelt dat er geen gronden zijn om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een uitgebreidere omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarigen vast te stellen. Nadat het perspectief van de minderjarigen is vastgesteld, is de omgang tussen de moeder en de minderjarigen aangepast naar één keer per twee weken twee uur begeleide omgang op een locatie bij de moeder in de buurt. De moeder heeft zelf aangegeven de tijd te willen verkorten naar anderhalf uur per twee weken, omdat de spanningsboog en de energie van de minderjarigen niet toereikend was voor omgang van twee uur. Het contact tussen de moeder en de minderjarigen is positief. Sinds het perspectief niet meer bij de moeder ligt, is het merkbaar dat het de moeder meer moeite kost om dit vol te houden. De moeder heeft in de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 maart 2019 de omgangsafspraken afgezegd. Zij geeft aan dat zij geestelijk en lichamelijk vermoeid is en de minderjarigen niet de aandacht kan geven die zij nodig hebben tijdens de omgang. Een uitbreiding van de omgang is volgens de gecertificeerde instelling dan ook niet in het belang van de minderjarigen.
5.7
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265f lid 1 BW kan de gecertificeerde instelling, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Het tweede lid bepaalt dat een beslissing van de gecertificeerde instelling als een schriftelijke aanwijzing geldt en dat de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing zijn, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. De schriftelijke aanwijzing dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb). De rechter dient dan ook in de eerste plaats aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 Awb te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd.
5.8
Het hof stelt voorop dat de schriftelijke aanwijzing van 14 augustus 2018 voldoet aan de daaraan op grond van de Awb te stellen eisen. Verder is het hof van oordeel dat de aanwijzing terecht is gegeven en het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Het is het hof genoegzaam gebleken dat de invulling van de huidige zorgregeling, in combinatie met de zorg voor [de minderjarige 3] , veel van de moeder vergt. De moeder heeft een omgangsmoment in de periode van 1 maart 2019 tot 21 maart 2019 af moeten zeggen, omdat zij te gespannen is en het te druk heeft. Het hof merkt op dat de frequentie van de omgangsmomenten op verzoek van de moeder en met instemming van de gecertificeerde instelling, is teruggebracht van één keer per twee weken twee uur omgang naar één keer per twee weken anderhalf uur omgang. Het hof is van oordeel dat het, gelet op de huidige omstandigheden, niet wenselijk is in het belang van de minderjarigen om de omgangsregeling zoals deze thans geldt uit te breiden. Gelet op vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen.
5.9
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, C.M. Warnaar en W. Burgerhart, bijgestaan door mr. N. Metalsi als griffier en is op 10 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.