ECLI:NL:GHDHA:2019:80

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
BK-18/00577
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fictieve afkoop van lijfrenteaanspraak en revisierente in belastingrecht

In deze zaak gaat het om de fictieve afkoop van een lijfrenteaanspraak van belanghebbende, die zijn lijfrentepolis niet tijdig heeft omgezet of de omvang van de lijfrentetermijnen heeft laten vaststellen. De contractuele einddatum van de polis was 1 juli 2013, en belanghebbende had tot 31 december 2014 de mogelijkheid om actie te ondernemen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de waarde van de lijfrenteaanspraak tot het belastbare inkomen gerekend en revisierente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn rechtvaardigden, waaronder persoonlijke omstandigheden en nalatigheid van de bank. Het Hof oordeelt echter dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijding van de termijn niet aan hem te wijten was. De rechtbank heeft de zaak ongegrond verklaard, en het Hof bevestigt deze uitspraak. De revisierente is terecht in rekening gebracht, en de belastingrente is niet te hoog vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00577

Uitspraak van 16 januari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: H.J. Vos)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2018, nummer SGR 17/7313, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit onder andere werk en woning van € 71.716. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur € 8.260 aan revisierente en € 2.371 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 juli 2018 en de Inspecteur bij brief van 17 september 2018 een nader stuk ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 november 2018. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
"1. [Belanghebbende] heeft per 1 juli 1997 een lijfrentepolis afgesloten bij [Y] [de lijfrentepolis,
Hof]. De contractuele einddatum was 1 juli 2013.
2. Voor het jaar 2014 heeft [belanghebbende] aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.414. Bij de aanslagregeling heeft [de Inspecteur], voor zover hier van belang, het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met een bedrag van € 41.302 aan negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen. Met dagtekening 22 juni 2017 is aan [belanghebbende] de definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd. In verband met de (fictieve)) afkoop van de lijfrentepolis is daarbij een bedrag van € 8.260 (20% van € 41.302) aan revisierente in rekening gebracht. Tevens is een bedrag van € 2.371 aan belastingrente in rekening gebracht."
3.2.
Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde feiten en voegt daaraan nog de volgende feiten toe.
3.3.
[Y] heeft belanghebbende bij brief van 12 april 2013 het volgende bericht:
“(...) Wij willen u laten weten dat uw verzekering eindigt op 1 juli 2013. Het lijfrentekapitaal dat uw verzekering oplevert, komt dan beschikbaar. Het is nu een goed moment om u te verdiepen in de mogelijkheden die u met uw verzekering hebt. Zodat u een goede keuze kunt maken. Wij willen u daar graag bij helpen.
(...)
Uw kapitaal komt beschikbaar: oriënteren op de mogelijkheden
U hebt verschillende mogelijkheden met het kapitaal dat beschikbaar komt.
1. Als u direct een aanvulling op uw inkomen wilt, kunt u een zogenoemde Direct ingaande lijfrente afsluiten. U krijgt dan een periodieke uitkering die u kunt gebruiken als aanvulling op uw inkomen. U kunt kiezen voor een tijdelijke uitkering of voor een levenslange uitkering.
2. Als u het geld niet direct nodig hebt, kunt u uw kapitaal ook verder laten groeien.
3. U kunt het kapitaal in een keer uit laten betalen. Dit is fiscaal zeer ongunstig. In de brochure vindt u meer informatie over de fiscale gevolgen.
Binnen deze mogelijkheden hebt u verschillende keuzes. Met verschillende gevolgen. Bijvoorbeeld voor de hoogte van uw kapitaal of voor de belasting die u moet betalen. Bij deze brief vindt u een uitgebreide brochure over de mogelijkheden. Leest u deze brochure goed door. Zodat u uiteindelijk een goede beslissing kunt nemen.
Uw verzekering en de fiscale regels
Het is belangrijk om vast te stellen welke fiscale regels voor uw verzekering gelden. Dit is bepalend voor de mogelijkheden die u met uw verzekering hebt, en de keuzes die u kunt maken. Volgens onze administratie is uw verzekering een nieuw regime lijfrente. In de brochure vindt u meer informatie over de mogelijkheden die u hebt binnen deze fiscale regels.”
3.4
Belanghebbende heeft de brief en de brochure ontvangen.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen.
"(…)
Afkoop lijfrentepolis
(…)
6. Vast staat aldus dat [belanghebbende], gelet op de einddatum van zijn lijfrente 1 juli 2013, tot 31 december 2014 de mogelijkheid had om de lijfrentetermijnen te laten vaststellen en te laten ingaan, dan wel de lijfrente om te zetten in een andere toegestane lijfrente. Van deze mogelijkheden heeft [belanghebbende] geen gebruik gemaakt.
(…)
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] onvoldoende feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld kan worden dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op basis waarvan [de Inspecteur] bedoelde termijn had moeten verlengen. De [Y] bank heeft [belanghebbende] door middel van twee brieven op de hoogte gebracht van de einddatum van de polis. Uit de zich bij de stukken bevindende brief (bijlage 3) van eiser blijkt ook dat hij naar aanleiding van een van die brieven een afspraak met de bank heeft gemaakt om het bedrag over te dragen aan de [A] . [Belanghebbende] was dus op de hoogte van de expiratie van zijn lijfrentepolis. Dat er door verdrietige omstandigheden onvoldoende aandacht is geweest om de polis tijdig om te zetten is weliswaar een omstandigheid die enige vertraging kan rechtvaardigen, maar niet zodanig bijzonder is dat [de Inspecteur] de termijn voor omzetting had moeten verlengen tot na 31 december 2014. Ook de veronderstelling dat de bank alles zou regelen kan daar niet toe leiden. [Belanghebbende] had aldus vóór het einde van de termijn, na het overlijden van zijn schoonzus in februari 2014 een en ander moeten afhandelen en had daarvoor feitelijk ook tijd genoeg. Dat hij dat niet heeft gedaan, omdat hem de afwikkeling verder is ontschoten, dient voor rekening en risico van [belanghebbende] te blijven.
9. [ Belanghebbende] heeft verzocht om coulance nu de wetgever niet als doel gehad kan hebben om ¾ van [belanghebbendes] opgebouwde lijfrente in te pikken.
Voor zover [belanghebbende] hiermee een beroep doet op toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de hardheidsclausule) heeft te gelden dat de toepassing van de hardheidsclausule is voorbehouden aan de Staatssecretaris van Financiën. De rechtbank kan daarin niet treden.
Revisierente
10. De rechtbank stelt voorop dat de afkoop van een lijfrentepolis leidt tot het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen als bedoeld in artikel 3.133, eerste lid, van de Wet IB 2001.
Op grond van artikel 30i, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt revisierente berekend indien premies voor een aanspraak op periodieke uitkeringen als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen op grond van artikel 3.133 van de Wet IB 2001 in aanmerking zijn genomen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de revisierente 20 procent van de daartoe in aanmerking genomen waarde in het economische verkeer van de aanspraken.
De revisierente is volgens de wetsgeschiedenis bedoeld als een vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van het begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 728, A, p. 12). Het is dus een vergoeding voor het door de staat geleden nadeel. [De Inspecteur] heeft daarom terecht revisierente in rekening gebracht.
Heffingsrente
11. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrente tot een te hoog bedrag is berekend.
Slotsom
12. De stukken die [belanghebbende] bij brief van 11 februari 2018 heeft overgelegd werpen geen ander licht op het onderhavige geschil, omdat zij zien op [belanghebbendes] (algemene) grieven ten aanzien van banken, de kosten die zij in rekening brengen en het geringe rendement dat wordt behaald.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

5.1.
In geschil is of de waarde van de lijfrentepolis terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning is gerekend. Voorts is in geschil of de revisierente terecht in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
5.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met een bedrag van € 41.302 (de waarde van de lijfrentepolis).
5.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Lijfrentepolis
6.1.
Ingevolge artikel 3.133, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt een aanspraak op lijfrente die op de contractueel overeengekomen datum nog niet komt tot uitkering van termijnen omdat de omvang van die termijnen nog moet worden vastgesteld, op de uiterste datum geacht te zijn afgekocht indien op die datum nog geen termijnen zijn vastgesteld of omzetting in een andere zodanige aanspraak nog niet heeft plaatsgevonden. De uiterste datum is 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van de contractueel overeengekomen datum bij leven, welke termijn door de inspecteur kan worden verlengd wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de termijnen niet eerder is vastgesteld of omzetting nog niet heeft plaatsgevonden.
6.2.
De contractuele einddatum van de lijfrentepolis was 1 juli 2013. De Rechtbank heeft, gelet op de tekst van artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001, terecht tot uitgangspunt genomen dat 31 december 2014 de uiterste datum was waarop belanghebbende de mogelijkheid had om de omvang van de termijnen te doen vaststellen dan wel zijn aanspraak op lijfrente om te zetten in een andere zodanige aanspraak. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op 31 december 2014 nog geen gebruik had gemaakt van de genoemde mogelijkheden. Ingevolge artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt de aanspraak op lijfrente in dat geval geacht te zijn afgekocht. Dit is slechts anders indien sprake is geweest van zodanig bijzondere omstandigheden dat de overschrijding van de wettelijke termijn niet aan belanghebbende is te wijten.
6.3.
Met betrekking tot de verlenging van de wettelijke termijn op grond van bijzondere omstandigheden is in de memorie van toelichting bij de Fiscale vereenvoudigingswet
2010, waarbij die termijn in artikel 3.133, derde lid, van de Wet IB 2001 is vastgelegd, het volgende vermeld:
“Een uitzondering geldt indien door bijzondere omstandigheden niet kan worden voldaan aan de wettelijke termijn. Overschrijding van de uiterste datum kan redelijk zijn als de overschrijding van de minimumtermijn niet aan de belanghebbende is te wijten. Bijvoorbeeld als de belanghebbende wel alles heeft gedaan wat in redelijkheid van hem verwacht kan worden om de lijfrente te doen ingaan binnen de redelijke termijn, maar de tussenpersoon nalatig is geweest. Een ander voorbeeld is de situatie waarin de belanghebbende door een administratieve fout van de verzekeraar niet of vertraagd op de hoogte is gesteld van het verstrijken van de expiratiedatum of de contractuele berekeningsdatum.”
Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 44.
6.4.
Belanghebbende stelt dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden waardoor de vaststelling van de lijfrentetermijnen dan wel de omzetting van zijn aanspraak niet binnen de wettelijke termijn heeft kunnen plaatsvinden. Hij voert hiertoe de volgende omstandigheden aan:
[Y] heeft belanghebbende niet vóór het einde van de wettelijke termijn geïnformeerd dat de wettelijke termijn zou verstrijken;
belanghebbende heeft indertijd met de [A] bank (de bank) de afspraak gemaakt dat deze zou zorgdragen voor tijdige omzetting van de lijfrentepolis;
belanghebbende heeft zijn schoonzus in deze periode bijgestaan in de strijd tegen kanker;
bij belanghebbende zelf is in de zomer van 2015, na maanden van onderzoek, halskanker geconstateerd.
6.5.1.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende met de in 6.4 genoemde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat de overschrijding van de wettelijke termijn niet aan hem te wijten is. Hiertoe overweegt het Hof het volgende.
6.5.2.
De omstandigheid dat [Y] belanghebbende niet vóór het einde van de wettelijke termijn heeft geïnformeerd op welke datum de wettelijke termijn zou verstrijken, vormt geen bijzondere omstandigheid die een overschrijding van de wettelijke termijn rechtvaardigt. [Y] heeft belanghebbende bij brief van 12 april 2013 geïnformeerd over de expiratiedatum van de lijfrentepolis, de verschillende aanwendingsmogelijkheden van het verzekerde kapitaal en de fiscale gevolgen daarvan (zie 3.3). Bovendien is in die brief verwezen naar de website van [Y] en naar de mogelijkheid van een persoonlijk advies. Vast staat dat belanghebbende de brief heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende de bijbehorende brochure niet heeft ontvangen. Geoordeeld moet derhalve worden dat [Y] belanghebbende ruim vóór het einde van de wettelijke termijn voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij een keuze moest maken en dat daaraan fiscale gevolgen zouden zijn verbonden. De enkele omstandigheid dat [Y] belanghebbende niet op de hoogte heeft gesteld van de datum waarop de wettelijke termijn zou verstrijken, kan onder deze omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat de overschrijding van de wettelijke termijn verschoonbaar is.
6.5.3.
Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de bank of een tussenpersoon nalatig is geweest bij het vaststellen van de lijfrente. Deze omstandigheid vormt derhalve evenmin grond voor het oordeel dat de overschrijding van de wettelijke termijn niet aan belanghebbende te wijten is.
6.5.4.
De omstandigheid dat belanghebbende in 2013/2014 heeft moeten zorgen voor zijn ernstig zieke schoonzus kan, hoe verdrietig ook, evenmin tot het oordeel leiden dat de overschrijding van de wettelijke termijn niet aan hem te wijten is. Na haar overlijden in februari 2014 resteerde immers voldoende tijd om de lijfrentepolis tijdig af te wikkelen.
6.5.5.
De omstandigheid dat bij belanghebbende halskanker is geconstateerd, kan evenmin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die verlenging van de wettelijke termijn rechtvaardigt, nu de ziekte zich na het expiratietijdstip (in 2015) heeft geopenbaard.
6.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt belanghebbendes aanspraak op lijfrente ingevolge de lijfrentepolis geacht te zijn afgekocht op 31 december 2014 (fictieve afkoop) en is de waarde van de lijfrentepolis terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend.
Revisierente
6.7.
Zoals de Rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, leidt de fictieve afkoop van een aanspraak op lijfrente ingevolge artikel 3.133, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 ertoe dat de premies en bedragen die zijn betaald voor de aanspraak en het daarover behaalde rendement bij de verzekeringnemer als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen.
6.8.
Voorts heeft de Rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat ingevolge artikel 30i, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en het tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een revisierente van 20 procent in rekening wordt gebracht over de waarde in het economische verkeer van de aanspraak op lijfrente.
6.9.
De Rechtbank heeft aan de voornoemde wettelijke bepalingen en de daarbij behorende wetsgeschiedenis de conclusie verbonden dat de Inspecteur terecht en tot het juiste bedrag revisierente in rekening heeft gebracht. Het Hof acht de beslissing van de Rechtbank en de gronden waarop zij berust juist en maakt deze tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot een andere conclusie dan die waartoe de Rechtbank is gekomen. De Inspecteur heeft derhalve terecht
€ 8.260 (20% van € 41.302) aan revisierente in rekening gebracht.
6.10.
Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de toepassing van deze regelgeving onredelijk of onbillijk is, overweegt het Hof dat ingevolge artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) de rechter volgens de wet moet rechtspreken en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
Belastingrente
6.11.
Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente tot een te hoog bedrag is berekend.
Slotsom
6.12.
Gelet op het hiervóór overwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Obbink-Reijngoud en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 16 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.