De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof heeft [geïntimeerde] bij tussenarrest opgedragen om de akte van 25 juni 2013 ter griffie van het hof te deponeren. [geïntimeerde] heeft op 24 juli 2018 een stuk gedeponeerd. [appellant] heeft ten aanzien van dit stuk met juistheid aangevoerd, dat dit niet hetzelfde stuk is als dat waarop [geïntimeerde] in de procedure een beroep heeft gedaan; zo is in het overgelegde stuk de woonplaats van [naam 3] met de tekstverwerker ingevuld, maar in het thans gedeponeerde stuk is deze met de pen ingevuld.
2. [geïntimeerde] heeft bij akte hierover gesteld, dat het overgelegde stuk dat in eerste aanleg is overgelegd (productie 5 bij de conclusie van antwoord) bij een verhuizing van zijn kantoor verloren is geraakt. Het thans gedeponeerde stuk is volgens [geïntimeerde] een tweede akte van cessie, dat zich in de administratie van [naam 3] bleek te bevinden. [geïntimeerde] heeft in verband hiermee te bewijzen aangeboden, door het horen van [naam 3] en hemzelf, dat (ook) dit tweede stuk door hen beiden is getekend.
3. [appellant] heeft hierover gesteld, dat het onwaarschijnlijk is dat er een tweede stuk zou bestaan, omdat [geïntimeerde] hiervan eerder geen melding heeft gemaakt. Ook [naam 3] heeft als getuige geen melding gemaakt van het bestaan van meerdere versies van de cessie-akte, aldus [appellant] . Het hof zal verder voorbijgaan aan hetgeen [appellant] in zijn akte van 28 augustus 2018 heeft opgemerkt, nu dit geen verband houdt met het gedeponeerde stuk. In verband met de twee-conclusie regel is voor het aanvoeren van nieuwe stellingen in deze fase van de procedure geen plaats.
4. Het hof zal thans de grieven beoordelen en daarbij voor zover nodig het gedeponeerde stuk en hetgeen daarover is opgemerkt betrekken. Waar het op aankomst is of kan worden vastgesteld dat de vordering van [naam 3] op [appellant] (die niet ter discussie staat) door [naam 3] is gecedeerd aan [geïntimeerde] .
5. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de vordering van [naam 3] op hem ten tijde van de cessie nog niet bestond, zodat sprake was van een absoluut toekomstige vordering. Het arrest waarin de proceskosten waren toegewezen was immers nog niet vernietigd door de Hoge Raad. Dit gebrek kon niet worden geheeld doordat het arrest later alsnog vernietigd werd. Een absoluut toekomstige vordering is niet vatbaar voor cessie, aldus [appellant] .
6. Dit onderdeel van de grief faalt. Betwijfeld kan worden of hier sprake is van een (relatief of absoluut) toekomstige vordering. Maar zelfs als de vordering als een toekomstige wordt aangemerkt, met het betoog van [appellant] worden verworpen. Levering bij voorbaat van een vordering op naam is mogelijk, zo volgt uit artikel 3:97 lid 1 BW, behalve in het zich hier niet voordoende geval dat het verboden is de vordering tot onderwerp van een overeenkomst te maken. Voor een zodanige levering is, zoals bij elke levering van een vordering, wel vereist dat de vordering in voldoende mate kan worden bepaald door de cessie-akte. Verder is vereist dat de persoon van de debiteur bekend is, zodat aan hem de ingevolge artikel 3:94 lid 1 BW voor de levering vereiste mededeling kan plaatsvinden. Laatstbedoeld vereiste geldt niet indien de levering geschiedt in de vorm van een zogenoemde ‘stille cessie’, die mogelijk is bij vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding (relatief toekomstige vorderingen, zoals een toekomstige huurtermijn). Onjuist is dus dat een absoluut toekomstige vordering niet kan worden gecedeerd; uit artikel 3:94 lid 3 BW volgt enkel dat een absoluut toekomstige vordering niet vatbaar is voor
stillecessie, dat wil zeggen een cessie zonder mededeling aan de debiteur. Van een stille cessie is hier geen sprake, er is immers een mededeling gedaan aan [appellant] .
7. [appellant] voert verder aan dat onvoldoende is gebleken van het bestaan van een geldige titel voor de overdracht van de vordering. Dit standpunt wordt verworpen. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat de titel niet duidelijk blijkt uit de akte tot levering, geldt dat de titel, dat wil zeggen de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam 3] die voor [naam 3] de verplichting in het leven roept om haar vordering op [appellant] aan [geïntimeerde] over te dragen, vormvrij is – en derhalve ook mondeling zou kunnen worden aangegaan – en dat van het bestaan of de inhoud van deze titel ook niet behoeft te blijken uit de leveringsakte. Voldoende is dat de akte de verklaring van de cedent (de vervreemder, in dit geval [naam 3] ) inhoudt dat zij de in de akte bedoelde vordering of vorderingen levert aan de in de akte genoemde verkrijger (de cessionaris, in dit geval [geïntimeerde] ).Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat de inhoud van de leveringsakte aanleiding geeft om te veronderstellen dat ten tijde van de levering (nog) geen geldige titel bestond tussen [naam 3] en [geïntimeerde] , verwerpt het hof ook die stelling. Dat er ten tijde van de cessie-akte een tot overdracht van de vordering verplichtende overeenkomst tussen [naam 3] en [geïntimeerde] bestond, is door [geïntimeerde] onderbouwd met de cessie-akte van 25 juni 2013, waarin melding wordt gemaakt van een koopovereenkomst (die, zoals hiervoor overwogen, vormvrij is), de brief van 27 juni 2013 van de advocaat van [geïntimeerde] en de nadere verklaring van [naam 3] van 11 december 2013. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] het bestaan van een overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [naam 3] in het licht van deze onderbouwing onvoldoende gemotiveerd betwist. Het moge zo zijn dat één en ander in de cessie-akte preciezer had kunnen worden geformuleerd, maar aan het bestaan van de titel of de geldigheid van de levering doet dat niet af.
8. [appellant] betoogt verder (in grief 2) dat de akte van 25 juni 2013 voldoende bepaaldheid mist. Om aan de eis van voldoende bepaaldheid te voldoen, is voldoende dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel in onderling verband en samenhang met andere akten of feiten, kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot levering van de erin bedoelde vorderingen, waarbij het erom draait dat
de verkrijger van de vorderingredelijkerwijs uit de akte kan begrijpen dat zij tot levering is bedoeld (HR 29 juni 2011, NJ 2001/662). Anders gezegd: de akte moet de gegevens te bevatten aan de hand waarvan, eventueel achteraf, kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Naar het oordeel van het hof is aan het hiervoor omschreven vereiste voldaan: uit de cessie-akte van 25 juni 2013, in samenhang met de brief van 27 juni 2013 van mr. Habermehl aan [appellant] volgt in voldoende mate dat het ging om een vordering van [naam 3] wegens het onrechtmatig executeren van de bij arrest van 15 mei 2012, verbeterd bij arrest van 18 september 2012, aan [appellant] ten laste van [naam 3] toegewezen proceskosten. Dat het in de akte genoemde concept van de hiervoor genoemde brief van 27 juni 2013 aan [appellant] niet in het geding is gebracht maakt dit niet anders, nu er (ook in aanmerking nemende de betwisting van [appellant] ) onvoldoende aanleiding bestaat te veronderstellen dat er tussen dat concept en de brief zoals op 27 juni 2013 verzonden enig relevant verschil bestond. Hetzelfde geldt voor het feit dat in de cessie-akte wordt gesproken van “het aandeel” van [naam 3] in de over te dragen vordering. Uit de hiervoor genoemde bijkomende stukken wordt voldoende duidelijk dat het gehele bedrag van de proceskostenveroordeling bij [naam 3] is geïnd; dit was bovendien bekend bij zowel [geïntimeerde] als [appellant] . Grief 2 faalt derhalve.
9. Het hof ziet geen aanleiding om anders te oordelen nu [geïntimeerde] niet het origineel van de eerder in het geding gebrachte akte heeft gedeponeerd, maar een ander, volgens hem uit de administratie van [naam 3] afkomstig, exemplaar. Hoewel aan [appellant] moet worden toegegeven dat het bestaan van een tweede getekende akte die op onderdelen afwijkt van de eerder overgelegde akte en die zich kennelijk in het bezit van mevrouw [naam 3] bevond niet eerder in de procedure naar voren is gekomen, heeft het hof geen reden om aan te nemen dat sprake is van een geantedateerde of frauduleus opgemaakte akte. Het hof hecht daarbij gewicht aan het feit dat niet valt in te zien dat [geïntimeerde] en [naam 3] belang hebben bij het frauduleus opmaken of antedateren van cessie-aktes. Daarbij komt dat [naam 3] onder ede heeft verklaard dat zij de haar getoonde akte van cessie heeft ondertekend. Het is overigens niet onaannemelijk dat [naam 3] een concept-versie van de akte (waarop nog niet alle gegevens waren ingevuld) heeft getekend en voor haar eigen administratie heeft behouden. Dat [naam 3] daarover niet heeft verklaard acht het hof niet van belang, nu haar daarover (voor zover volgt uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor) kennelijk ook geen vragen zijn gesteld. [naam 3] heeft bovendien haar wil om de vordering over te dragen nogmaals tot uitdrukking gebracht bij haar verklaring van 11 december 2013, zodat de vordering in elk geval door die, ter kennis van [appellant] gebrachte, vordering is overgedragen. Grief 2 faalt derhalve.
10. Het bewijsaanbod van [appellant] ten aanzien van de ondertekening van de cessie-akten zal worden gepasseerd. De stelling dat [naam 3] de overgelegde stukken gedateerd 25 juni 2013 en 11 december 2013
nietheeft ondertekend acht het hof, mede in het licht van de door [naam 3] in eerste aanleg reeds afgelegde getuigenverklaring, onvoldoende onderbouwd en met het oog op de verklaring van 11 december 2013 (zie de voorgaande alinea) ook niet ter zake dienend.
11. Met zijn derde grief stelt [appellant] aan de orde dat de kantonrechter volgens hem ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat [geïntimeerde] – volgens [appellant] – niet heeft voldaan aan artikel 21 Rv. De kantonrechter had [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moeten verklaren en hem niet moeten toelaten om zijn stellingen nader toe te lichten, nu de dagvaarding te summier was, aldus [appellant] . De grief faalt. Voor zover – in eerste aanleg – al sprake was van een schending van artikel 21 Rv, geldt dat de rechter aan een dergelijke schending de gevolgen kan verbinden die hij geraden acht. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid komt aan de rechter grote vrijheid toe. Bovendien beoordeelt het hof de vordering naar de stand van zaken in hoger beroep, waarbij geldt dat [geïntimeerde] zijn vordering in ieder geval bij de huidige stand van zaken voldoende heeft toegelicht.
12. [appellant] klaagt in grief 4 dat de kantonrechter [geïntimeerde] ten onrechte, na diens verzoek tot doorhaling, heeft toegelaten tot bewijslevering. Het hof verwerpt ook deze grief. Het royement van een procedure behelst naar volgt uit artikel 246 lid 2 Rv als zodanig niet meer dan een administratieve handeling, waarmee de zaak van de rol wordt afgevoerd. De zaak kan vervolgens, zo lang de instantie niet is vervallen, op elk gewenst moment weer op de rol worden geplaatst om verder te procederen in de stand waarin het geding zich bevond voor het royement. Het is daarom onjuist dat [appellant] uit het enkele verzoek om royement mocht afleiden dat [geïntimeerde] afzag van het leveren van bewijs (en/of afzag van zijn aanspraak op het gevorderde). [appellant] heeft – naast het royementsverzoek – geen bijkomende feiten of omstandigheden gesteld waaruit hij zou hebben mogen afleiden dat [geïntimeerde] enig recht liet varen. Daarbij komt dat niet snel mag worden aangenomen dat afstand van een recht wordt gedaan. De door [appellant] overgelegde brief van 12 maart 2014 van de advocaat van [geïntimeerde] vermeldt slechts dat het royement van de procedure wordt gevraagd.
13. Omdat alle grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,- aan griffierecht en € 2.782,- aan kosten advocaat.