ECLI:NL:GHDHA:2019:788

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
200.244.646/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake omgangsregeling tussen ouders en minderjarige met straat- en contactverbod

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de moeder van de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2007. De moeder is ontheven uit het gezag over [de minderjarige] en heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin een straat- en contactverbod is opgelegd. De moeder vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en de voogd en de (voormalige) pleegmoeder niet-ontvankelijk verklaart in hun vorderingen. De voogd en de (voormalige) pleegmoeder hebben in eerste instantie een contactverbod en straatverbod gevorderd, wat door de voorzieningenrechter is toegewezen. De moeder heeft in reconventie een omgangsregeling en overplaatsing van [de minderjarige] gevorderd, wat is afgewezen.

Tijdens de zitting heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De moeder stelt dat de voogd en de pleegmoeder onterecht hebben beweerd dat zij en [de minderjarige] zijn bedreigd en lastiggevallen. Het hof oordeelt echter dat er voldoende bewijs is dat de moeder [de minderjarige] en de pleegmoeder heeft bedreigd, wat de opgelegde verboden rechtvaardigt. Het hof bevestigt dat de opgelegde verboden voor de duur van een jaar passend zijn, gezien de omstandigheden en de impact op [de minderjarige]. De moeder heeft ook geen spoedeisend belang aangetoond voor haar vordering tot informatieverstrekking en de vordering tot overplaatsing van [de minderjarige] is niet geschikt voor behandeling in kort geding. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.244.646/01
Rolnummer rechtbank: C/10/550077 / KG ZA 18-477
arrest van 26 maart 2019
inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Apistola te Zwijndrecht,
tegen

1.De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

in haar hoedanigheid van voogd van de hierna te noemen [de minderjarige] ,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de voogd,
advocaat: mr. S. Scheimann,
en

2.[de (voormalige) pleegmoeder] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [de (voormalige) pleegmoeder] ,
advocaat: mr. A. van Eijkeren,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep.

1.Het procesverloop

1.1.
De moeder is op 14 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de
voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2018 (hierna: het bestreden vonnis). Op 23 oktober 2018 hebben de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] een memorie van antwoord, tevens een memorie van grieven in incidenteel hoger beroep ingediend. Op 20 november 2018 heeft de moeder een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.2.
Op verzoek van de moeder heeft het hof pleidooi bepaald, dat is gehouden op
13 februari 2019. Ter zitting is akte genomen van de brief met bijlagen van de voogd van
6 februari 2019. Mr. Van Eijkeren heeft pleitnotities overlegd. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof beslist op het procesdossier dat is gedeponeerd voor het pleidooi.

2.De feiten en het geschil

2.1.
De moeder en de heer [volgt naam] (hierna: de vader) zijn samen de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [in] 2007 te [plaatsnaam] (hierna: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] niet erkend. De moeder is op 8 mei 2015 ontheven uit het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] verbleef vanaf 14 augustus 2015 bij [de (voormalige) pleegmoeder] en verblijft vanaf oktober 2018 in een ander pleeggezin.
2.2.
In eerste aanleg hebben de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] in conventie - kort gezegd - een contactverbod ten aanzien van [de minderjarige] en [de (voormalige) pleegmoeder] gevorderd, alsmede een straatverbod. In reconventie heeft de moeder een omgangsregeling met [de minderjarige] , een informatieregeling en overplaatsing van [de minderjarige] van [de (voormalige) pleegmoeder] naar een andere instelling of pleeggezin gevorderd.
2.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter een straatverbod uitgesproken en de ouders verboden – anders dan via hun advocaten – contact op te nemen met [de (voormalige) pleegmoeder] en [de minderjarige] . Beide verboden zijn voor de duur van een jaar en op straffe van verbeurte van een dwangsom uitgesproken. De vorderingen in reconventie zijn afwezen.
2.4.
In hoger beroep komt de moeder op tegen de uitgesproken verboden en de afwijzing van haar vorderingen in reconventie. Zij vordert dat het hof het bestreden vonnis vernietigt, de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] alsnog niet-ontvankelijk verklaart in hun vorderingen, althans deze afwijst, haar inleidende vorderingen alsnog toewijst en de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] veroordeelt in de kosten van beide instanties. De voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] concluderen tot afwijzing hiervan en bekrachtiging van het bestreden vonnis in zoverre. In incidenteel hoger beroep vorderen zij dat het hof het bestreden vonnis vernietigt voor zover daarbij in rechtsoverweging 7.2. een uitzondering is gemaakt op het contactverbod, met veroordeling van de moeder in de kosten van beide instanties. De moeder concludeert tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep, met veroordeling van de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] in de kosten daarvan.

3.De beoordeling

Principaal hoger beroep
3.1.
Met
grief 1komt de moeder op tegen rechtsoverweging 5.1.5. van het bestreden vonnis. Daarin overweegt de voorzieningenrechter dat - samengevat - de ouders de stellingen van de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] dat [de minderjarige] en [de (voormalige) pleegmoeder] door de ouders worden bedreigd en lastiggevallen onvoldoende gemotiveerd hebben betwist. De moeder voert in hoger beroep in de kern aan dat er slechts sprake is van eenzijdige verklaringen van [de (voormalige) pleegmoeder] over de gestelde voorvallen. De voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] voeren daartegen aan dat zij de voorvallen veelal met (andere) stukken hebben onderbouwd en wijzen op verklaringen van school, de voogd, pleegzorginstantie Enver en [de minderjarige] .
3.2.
Ook het hof is van oordeel dat uit het dossier voldoende aannemelijk blijkt dat (mede) de moeder [de minderjarige] en [de (voormalige) pleegmoeder] heeft bedreigd en lastig gevallen en dat een onmiddellijke voorziening daarom noodzakelijk was. Grief 1 slaagt dan ook niet. Het hof verenigt zich met de motivering van de voorzieningenrechter. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
3.3.
Anders dan de moeder aanvoert, zijn de voorvallen zoals beschreven in de inleidende dagvaarding onder randnummer 9 niet alleen terug te voeren tot verklaringen van [de (voormalige) pleegmoeder] daarover. Zij vinden (grotendeels) steun in verklaringen van anderen, zoals de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] terecht naar voren hebben gebracht. Zo staat over het voorval in november 2017 in een e-mail namens de voogd aan de ouders van 25 januari 2018 (productie 11 van de voogd) vermeld: “
[de minderjarige] blijft bij haar standpunt. Ze wil geen contact met jullie […] [de minderjarige] is boos op het feit dat vader pleegmoeder heeft geslagen. Ze neemt de ruzie die jullie hadden met pleegmoeder enorm kwalijk.”Verder volgt ook uit andere verklaringen dan die van [de (voormalige) pleegmoeder] dat (mede) de moeder [de minderjarige] ook rondom haar school meerdere keren heeft lastig gevallen. In een brief van de voogd aan de ouders van 7 februari 2018 (productie 12 van de voogd) staat daarover vermeld: “
Het verbaasd mij dat jullie langs zijn geweest ondanks dat [de minderjarige] meerdere keren heeft aangegeven geen contact met jullie te willen. […] Voor [de minderjarige] is dit wederom erg belastend geweest. Zij denkt nu dat jullie vaker komen. […] Ik wil jullie verzoeken om aan de gemaakte afspraken te houden. En ook niet op school of het verblijfadres van [de minderjarige] te verschijnen.” In een verslag van een leerkracht van 10 april 2018 (productie 20 van de voogd) staat vermeld: “
Na schooltijd (rond 15:20 uur) kwam [de minderjarige] , samen met een paar vriendinnen, de school weer in. Ze had haar vader gezien op straat. […] Collega’s hebben op de gang de straat in de gaten gehouden. De auto met [de minderjarige] ’s ouders reeds steeds langs de school. […] [de minderjarige] was behoorlijk overstuur binnengekomen. Er was zeker sprake van angst, waar later ook een stuk boosheid bijkwam. Ze was ook erg gespannen.”Het meldformulier van de politie van 9 april 2018 (productie 20 van de voogd) bevestigt de inhoud van dit verslag.
3.4.
In het midden kan blijven of de moeder al dan niet betrokken was bij de vernielingen van de auto van [de (voormalige) pleegmoeder] , waarvoor de vader bij vonnis van 1 oktober 2018 strafrechtelijk is veroordeeld. De overige voorvallen rechtvaardigden namelijk reeds een straat- en contactverbod. De voorvallen moeten daarbij in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de situatie van [de minderjarige] worden bezien. Zoals de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] onbetwist hebben aangevoerd, heeft [de minderjarige] al een bewogen leven achter de rug (met grote zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder, een onveilige thuissituatie en een uithuisplaatsing sinds 14 oktober 2013) en daardoor een bovengemiddelde behoefte aan rust en veiligheid. Bij [de minderjarige] is sprake van een posttraumatische stressstoornis en hechtingsproblematiek. Verder is duidelijk dat, zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld en tegen welk oordeel geen grieven zijn gericht, de gebeurtenissen grote impact hebben gehad op het leven van [de (voormalige) pleegmoeder] en [de minderjarige] ; zij waren bang dat de ouders hen iets zouden aandoen en zij durfden niet meer alleen thuis te zijn en alleen over straat te gaan. De verboden hebben tot nu toe hun beoogde werking laten zien. Vanaf het moment dat de verboden zijn opgelegd zijn er geen voorvallen meer geweest. Dit heeft een positieve weerslag op (ook) [de minderjarige] gehad, zo volgt uit de door de voogd overlegde kwartaalrapportages.
3.5.
Met
grief 2voert de moeder aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte de verboden voor de duur van een jaar heeft opgelegd. In de toelichting op de grief stelt de moeder dat de verboden in duur beperkt hadden moeten worden en dat er geen grond is om een dwangsom op te leggen. Ook deze grief slaagt niet. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.6.
Zoals de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] terecht naar voren hebben gebracht, zijn de verboden wel degelijk beperkt in duur, namelijk één jaar in plaats van de gevorderde twee jaar. De voorzieningenrechter heeft daartoe verwezen naar de eisen van proportionaliteit. Ook het hof acht een jaar passend gelet op alle omstandigheden. Anders dan is betoogd bij pleidooi, maakt de wijziging in woonplek van [de minderjarige] vorenstaande niet anders. Uit de verklaringen namens de voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] bij pleidooi volgt namelijk dat [de (voormalige) pleegmoeder] nog steeds een frequent en grondig contact heeft met [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij [de (voormalige) pleegmoeder] één weekend per maand, zij ondernemen wekelijks samen een activiteit en ook buiten deze vaste momenten zien zij elkaar regelmatig. Er bestaat aldus nog steeds belang bij voortduring van de opgelegde verboden (ook) voor zover deze [de (voormalige) pleegmoeder] betreffen.
3.7.
Voor zover de moeder ook bedoelt op te komen tegen de opgelegde dwangsom, slaagt dat niet. Gelet op de aard van de incidenten was en is een dwangsom passend.
3.8.
Grief 3hangt samen met grief 1. Volgens de moeder is er geen grond voor afwijzing van de gevorderde omgangsregeling omdat de grond voor het opleggen van een contact- en straatverbod ontbreekt.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat er een grond was en is voor oplegging van de contact- en straatverboden. Reeds daarom faalt grief 3. Het hof overweegt in dit verband nog het volgende. De verboden gelden tot 17 juli 2019 en dus nog een relatief korte periode. In deze periode kan de voor [de minderjarige] ontstane rust verder worden bestendigd. De voogd kan in deze periode beoordelen of en zo ja, op welke wijze daarna het contact tussen de ouders en [de minderjarige] kan worden herstart. Uit de verklaring namens de voogd ter zitting volgt dat de voogd bereid is om de mogelijkheden van contact, eventueel onder begeleiding, te bezien.
3.10.
Met
grief 4komt de moeder op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen spoedeisend belang bestaat bij de vordering tot informatieverstrekking. Volgens de moeder wordt zij niet dan wel onvolledig geïnformeerd door de voogd.
3.11.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat er geen (spoedeisend) belang bestaat bij deze vordering aangezien de moeder wordt geïnformeerd door de voogd. Ook in hoger beroep is gebleken dat de voogd de moeder regelmatig informeert. Het hof verwijst naar de door de voogd overlegde kwartaalrapportages van 25 juli 2018, 31 oktober 2018 en 29 januari 2019. Uit de inhoud van deze kwartaalrapportages blijkt bovendien dat - anders dan de moeder bij pleidooi heeft aangevoerd - de moeder ook wordt geïnformeerd over de schoolsituatie, de therapie en de status van het huidige pleeggezin. Het hof concludeert dan ook dat grief 4 niet slaagt.
3.12.
Grief 5richt zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de vordering van de moeder tot overplaatsing van [de minderjarige] van [de (voormalige) pleegmoeder] naar een andere setting zich niet leent voor behandeling in kort geding.
3.13.
Op grond van artikel 256 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering weigert de voorzieningenrechter de voorziening indien hij van oordeel is dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te behandelen. Gelet op de aard van de voorziening, de ingrijpende gevolgen daarvan voor [de minderjarige] en het beperkte kader van het kort geding onderschrijft het hof het oordeel van de voorzieningenrechter. In hoger beroep is gebleken dat [de minderjarige] in oktober 2018 is overgeplaatst van [de (voormalige) pleegmoeder] naar een ander pleeggezin. Bij pleidooi is namens de moeder aangevoerd dat ook de huidige plaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin niet in haar belang is en dat zij zo spoedig mogelijk moeten worden overgeplaatst naar een reguliere setting. Voor zover uit die stellingen al een eiswijziging kan worden afgeleid, geldt vorenstaande evenzeer voor de gewijzigde eis. Bovendien blijkt uit de verklaring van de voogd ter zitting en de eerder genoemde kwartaalrapportage van 29 januari 2019 dat [de minderjarige] kan blijven wonen bij het huidige pleeggezin. De conclusie is dat grief 5 faalt en dus niet kan leiden tot (opnieuw) overplaatsing van [de minderjarige] .
Incidenteel hoger beroep
3.14.
De voogd en [de (voormalige) pleegmoeder] voeren aan dat de voorzieningenrechter in rov. 7.2 ten onrechte heeft geoordeeld dat de ouders - waarbij het in casus om de moeder gaat - via hun advocaten contact kunnen opnemen met de pleegmoeder en [de minderjarige] . Dit zorgt voor onrust. De moeder heeft al aangekondigd dat zij - via haar advocaat - een brief wil schrijven aan [de minderjarige] , aldus nog steeds de voogd en de moeder. De moeder wijst daartegenover op het belang van contact tussen haar en [de minderjarige] , ook als dat op indirecte wijze verloopt.
3.15.
Tussen de advocaat van de moeder en de andere partijen dient contact mogelijk te zijn, bijvoorbeeld voor overleg samenhangend met de onderhavige procedure. Kennelijk ziet de in het bestreden vonnis opgenomen exceptie op het contactverbod daarop. Aangezien [de (voormalige) pleegmoeder] in deze procedure vertegenwoordigd wordt door haar advocaat en [de minderjarige] door de voogd, ligt het in de rede dat de advocaat van de moeder in voorkomend geval met deze vertegenwoordigers contact opneemt. Het hof vertrouwt erop dat op deze wijze van de exceptie op het contactverbod gebruik wordt gemaakt. Dat is tot nu toe ook gedaan, aangezien de advocaat van de moeder geen door haar opgestelde brief (rechtstreeks) heeft doorgezonden aan [de minderjarige] . Het hof zal gelet op het voorgaande ook de vordering in incidenteel hoger beroep afwijzen.
Principaal en incidenteel hoger beroep
3.16.
In het bestreden vonnis zijn gelet op de relatie tussen partijen de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof sluit zich daarbij aan en zal ook de kosten in hoger beroep compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.H.M. van der Heiden, O.I.M. Ydema en M.Th. Linsen-Penning de Vries en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019 in aanwezigheid van de griffier.