ECLI:NL:GHDHA:2019:786
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep kort geding
- Rechtspraak.nl
Afwikkeling van de gemeenschappelijke woning na beëindiging van de samenleving met betrekking tot woonlasten en tegenvorderingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis waarin zij werd veroordeeld om aan de man een bedrag van € 2.763,78 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw betwist de vordering van de man en stelt dat zij geen vordering op haar heeft, tenzij de man de volledige hypotheekrente over bepaalde maanden heeft voldaan. De man stelt echter dat er een afspraak was dat de vrouw de helft van de woonlasten zou betalen.
Het hof oordeelt dat de vrouw moet bewijzen dat zij een tegenvordering op de man heeft, wat zij niet heeft gedaan. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de vrouw aan de man moet voldoen. De vrouw heeft ook grieven ingediend over de dubbele veroordeling tot betaling van woonlasten, maar het hof oordeelt dat zij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een opeisbare tegenvordering. De vrouw had ook de eindafrekening van de notaris moeten overleggen, wat zij niet heeft gedaan.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 5 maart 2019.