ECLI:NL:GHDHA:2019:675

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
BK-18/00974
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van de onroerende zaak in het kader van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2018, waarin de waarde van de onroerende zaak [Y] te [A] werd vastgesteld op € 117.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam had eerder de waarde vastgesteld op € 110.000. Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd en stelt dat de waarde van de onroerende zaak hoger moet zijn dan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. De mondelinge behandeling vond plaats op 8 februari 2019, waarbij beide partijen aanwezig waren. Het Hof heeft de argumenten van de heffingsambtenaar en belanghebbende zorgvuldig gewogen. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat de waarde van de onroerende zaak niet te laag is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de waarde van de onroerende zaak op € 110.000 moet blijven, omdat belanghebbende geen overtuigend bewijs heeft geleverd voor een hogere waarde. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de uitspraak van de heffingsambtenaar wordt bevestigd. De proceskosten worden niet toegewezen aan een van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00974

Uitspraak van 22 februari 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de directeur Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Rotterdam, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2018, nr. ROT 17/3722.

Procesverloop

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde van de onroerende zaak [Y] te [A] naar het prijspeil per 1 januari 2016 op € 110.000 vastgesteld en belanghebbende met betrekking tot de onroerende zaak voor het jaar 2017 een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam naar een heffingsmaatstaf van € 110.000 opgelegd.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak verhoogd naar € 117.000, de heffingsambtenaar veroordeeld in de aan belanghebbende te betalen proceskosten van € 1.500 en bepaald dat de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.
1.5.
De heffingsambtenaar is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
1.6.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Partijen hebben gereageerd: belanghebbende bij een op 1 februari 2019 aan de heffingsambtenaar gezonden brief van 25 januari 2019 met in totaal 10 pagina’s beslaande bijlagen en de heffingsambtenaar bij een op 23 november 2018 aan belanghebbende gezonden brief van 21 november 2018.
1.8.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag op de zitting van het Hof van 8 februari 2019. Partijen zijn verschenen.
1.9.
Op de zitting zijn ook de hoger beroepen in de zaken met de nummers BK-18/00959 en BK-18/00960 behandeld. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd geldt, voor zover van toepassing, ook voor de andere zaken.

Feiten

2.1.
De onroerende zaak [Y] te [A] , in eigendom bij belanghebbende, is een in 1966 gebouwde in de wijk […] gelegen galerijwoning op de vijfde verdieping met een netto vloeroppervlak van 75 m².
2.2.
In het bezwaarschrift stelt belanghebbende dat de waarde van de onroerende zaak hoger of lager kan zijn. Bij de hoorzitting in de bezwaarfase geeft belanghebbende aan dat de waarde moet worden verlaagd naar € 105.000. In het beroepschrift neemt belanghebbende het standpunt in dat aan de onroerende zaak een aanzienlijk lagere waarde moet worden toegekend. In het verweerschrift in hoger beroep geeft belanghebbende te kennen dat de uitspraak van de Rechtbank in stand moet blijven.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:
"Overwegingen
1. Ter zitting is de vraag aan de orde geweest of de gemachtigde van [belanghebbende], nu hij in deze zaak een hogere WOZ-waarde bepleit, over een toereikende volmacht beschikt. Op grond van de door de gemachtigde van [belanghebbende] na de zitting overgelegde volmacht is de rechtbank van oordeel dat dat het geval is. Ter zitting heeft [belanghebbende] zijn, kort gezegd, formele beroepsgronden ingetrokken. Deze gronden behoeven dus geen bespreking meer. Ook de stelling dat [de heffingsambtenaar] in bezwaar te laat heeft beslist en daarom een dwangsom is verschuldigd, heeft [belanghebbende] ter zitting laten varen. Het gaat dus alleen nog om de waarde van de onroerende zaak.
1.1.
In geschil is allereerst of [belanghebbende] door zijn manier van procederen in strijd met de eisen van de goede procesorde handelt. [Belanghebbende] heeft in deze zaak in zijn nadere beroepschrift, ingediend op 16 april 2018, zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de WOZ-waarde gewijzigd in een tegenovergesteld standpunt (de waarde is niet te laag maar te hoog [kennelijk bedoelt de Rechtbank "niet te hoog maar te laag"; hof). Naar het oordeel van de rechtbank handelt [belanghebbende] door zijn manier van procederen niet in strijd met de eisen van de goede procesorde. Vooropgesteld wordt dat de omvang van het geding de WOZ-waarde is en dat het sinds de wijziging van artikel 29 van de Wet WOZ per 1 oktober 2015 voor belanghebbende mogelijk is om een hogere WOZ-waarde te bepleiten. De wijziging van het standpunt van [belanghebbende] is ingegeven door de inhoud van het taxatierapport van [de heffingsambtenaar] en het uiteindelijke standpunt van [belanghebbende] is gebaseerd op dit taxatierapport. [De heffingsambtenaar] kan dus niet (helemaal) verrast zijn door de handelwijze van [belanghebbende]. Bovendien heeft [belanghebbende] zijn (wijziging van) standpunt enige tijd voor de zitting kenbaar gemaakt, zodat [de heffingsambtenaar] nog voldoende tijd had om zijn standpunt nader te bepalen. Het gaat hier dus om een andere situatie dan aan de orde was in de uitspraken van deze rechtbank van 8 maart 2018 (kenmerk: ROT 16/6059) en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2149), waarin dezelfde gemachtigde pas op zitting het uiteindelijke standpunt van de belanghebbende naar voren bracht.
2. In geschil is enkel nog of [de heffingsambtenaar] de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2016 op een juiste waarde heeft vastgesteld. [Belanghebbende] stelt dat dit niet het geval is en voert aan dat de waarde € 117.000,- bedraagt. [De heffingsambtenaar] is van mening dat hij de waarde juist heeft vastgesteld.
(…)
5. [ De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te laag heeft vastgesteld. Met het door hem overgelegde taxatierapport van [B] van 14 juli 2017 en de daarop gegeven toelichting slaagt [de heffingsambtenaar] daar niet in.
6. [ De heffingsambtenaar] heeft in het taxatierapport de volgende vergelijkingsobjecten betrokken: (…)
Niet in geschil is dat deze vergelijkingsobjecten goed bruikbaar zijn bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar en inhoud goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Het gaat om appartementen in hetzelfde complex, waarbij de nummers [C] en [D] de buurwoningen van de onroerende zaak zijn. Nummer [E] ligt op een andere (lagere) etage. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] verklaard dat er geen andere of betere vergelijkingsobjecten voorhanden zijn. [De heffingsambtenaar] maakt, gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix en het daarin berekende gemiddelde van de verkoopcijfers (€ 1.564,-), niet inzichtelijk waarom de onroerende zaak niet op minimaal (75 m² x € 1.564,- =) € 117.000,- zou moeten worden gewaardeerd, zoals door [belanghebbende] bepleit wordt, te minder daar [de heffingsambtenaar] ter zitting heeft toegelicht dat de onroerende zaak volledig gerenoveerd is. Hiermee is gegeven dat [belanghebbende] de door hem bepleite waarde wèl aannemelijk maakt.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Het beroep wordt gegrond verklaard. De rechtbank zal de waarde van de onroerende zaak nader vaststellen op € 117.000,-.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249,- en wegingsfactor 1, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
(…)"

Geschil en standpunten

4.1.
In hoger beroep is, gelet ook op de door belanghebbende voor de Rechtbank ingetrokken stellingen, alleen nog de waarde van de onroerende zaak [Y] in geschil.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling

5.1.
Het Hof komt tot een andere afweging dan de Rechtbank. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar met al wat hij in het licht van de waarderingsmethodiek over de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten heeft aangevoerd en aan stukken - vooral het ter onderbouwing van de waarde gehanteerde taxatierapport van [B] van 14 juli 2017 - heeft ingebracht, mede ter weerlegging van wat belanghebbende heeft gesteld, geslaagd ruimschoots voldoende feiten en omstandigheden te stellen en ook, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat aan de onroerende zaak, met inachtneming van de uitgangspunten en strekking van artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken, geen hogere (of lagere) waarde dan € 110.000 is toe te kennen.
5.2.
Belanghebbende heeft niets aangevoerd waaruit een formeel of inhoudelijk beletsel is te putten voor het handhaven van de waarde op € 110.000. Belanghebbende heeft het van hem te verlangen tegenbewijs niet geleverd.
5.3.
Opmerking verdient dat belanghebbende, althans diens gemachtigde, in de procedure telkens meer algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en, voor zover betwist door de heffingsambtenaar, niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen tegen de door de heffingsambtenaar toegepaste waardering heeft ingebracht. Het Hof neemt vooral in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep hoegenaamd geen op concrete, dat wil zeggen specifiek op de in geding zijnde waardering betrekking hebbende, gegevens gebaseerde argumenten ter bestrijding van de waarde heeft aangedragen. Dat past ook in het door de heffingsambtenaar geschetste, niet of nauwelijks inhoudelijk weersproken, beeld van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende, bijvoorbeeld ook inhoudend dat hij in deze en diverse andere waarderingsgeschillen met de heffingsambtenaar zowel voor woningen als voor bedrijfspanden steeds bijna gelijke geschriften indient en doorgaans volstaat met het lukraak en niet onderbouwd maken van een op- en aanmerking.
5.4.
Al met al is sprake van een juiste vaststelling van de waarde door de heffingsambtenaar en van het ontbreken aan de kant van belanghebbende van een reële, dat wil zeggen serieus te nemen, bestrijding van de vastgestelde waarde. Wat dat aangaat acht het Hof van belang op te merken dat met het zo nu en dan noemen van een enkel waarderingsaspect, en dan ook nog zonder een onderbouwing van enige betekenis, volledig wordt voorbijgegaan aan het gegeven dat het hier om een waardering als geheel van de onroerende zaak gaat en niet alleen om de bij de waardering gebezigde afzonderlijke bestanddelen en elementen.
5.4.
Het gelijk is aan de heffingsambtenaar. Diens stelling over misbruik van procesrecht hoeft geen behandeling.
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.

Proceskosten

Het Hof heeft geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten. Hoewel het Hof, gelet op het eendere beeld dat van het optreden van de gemachtigde van belanghebbende uit eerdere procedures tussen partijen naar voren komt, begrip heeft voor het andersluidende standpunt van de heffingsambtenaar, ziet het Hof voor dit keer, de overwegingen over het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende ook als waarschuwing ziend, geen aanleiding belanghebbende in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
- bevestigt de uitspraak van de heffingsambtenaar.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 februari 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.