1.1.In geschil is allereerst of [belanghebbende] door zijn manier van procederen in strijd met de eisen van de goede procesorde handelt. [Belanghebbende] heeft in deze zaak in zijn nadere beroepschrift, ingediend op 16 april 2018, zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de WOZ-waarde gewijzigd in een tegenovergesteld standpunt (de waarde is niet te laag maar te hoog [kennelijk bedoelt de Rechtbank "niet te hoog maar te laag"; hof). Naar het oordeel van de rechtbank handelt [belanghebbende] door zijn manier van procederen niet in strijd met de eisen van de goede procesorde. Vooropgesteld wordt dat de omvang van het geding de WOZ-waarde is en dat het sinds de wijziging van artikel 29 van de Wet WOZ per 1 oktober 2015 voor belanghebbende mogelijk is om een hogere WOZ-waarde te bepleiten. De wijziging van het standpunt van [belanghebbende] is ingegeven door de inhoud van het taxatierapport van [de heffingsambtenaar] en het uiteindelijke standpunt van [belanghebbende] is gebaseerd op dit taxatierapport. [De heffingsambtenaar] kan dus niet (helemaal) verrast zijn door de handelwijze van [belanghebbende]. Bovendien heeft [belanghebbende] zijn (wijziging van) standpunt enige tijd voor de zitting kenbaar gemaakt, zodat [de heffingsambtenaar] nog voldoende tijd had om zijn standpunt nader te bepalen. Het gaat hier dus om een andere situatie dan aan de orde was in de uitspraken van deze rechtbank van 8 maart 2018 (kenmerk: ROT 16/6059) en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:2149), waarin dezelfde gemachtigde pas op zitting het uiteindelijke standpunt van de belanghebbende naar voren bracht. 2. In geschil is enkel nog of [de heffingsambtenaar] de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2016 op een juiste waarde heeft vastgesteld. [Belanghebbende] stelt dat dit niet het geval is en voert aan dat de waarde € 117.000,- bedraagt. [De heffingsambtenaar] is van mening dat hij de waarde juist heeft vastgesteld.
5. [ De heffingsambtenaar] dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te laag heeft vastgesteld. Met het door hem overgelegde taxatierapport van [B] van 14 juli 2017 en de daarop gegeven toelichting slaagt [de heffingsambtenaar] daar niet in.
6. [ De heffingsambtenaar] heeft in het taxatierapport de volgende vergelijkingsobjecten betrokken: (…)
Niet in geschil is dat deze vergelijkingsobjecten goed bruikbaar zijn bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar en inhoud goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Het gaat om appartementen in hetzelfde complex, waarbij de nummers [C] en [D] de buurwoningen van de onroerende zaak zijn. Nummer [E] ligt op een andere (lagere) etage. Ter zitting heeft [de heffingsambtenaar] verklaard dat er geen andere of betere vergelijkingsobjecten voorhanden zijn. [De heffingsambtenaar] maakt, gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix en het daarin berekende gemiddelde van de verkoopcijfers (€ 1.564,-), niet inzichtelijk waarom de onroerende zaak niet op minimaal (75 m² x € 1.564,- =) € 117.000,- zou moeten worden gewaardeerd, zoals door [belanghebbende] bepleit wordt, te minder daar [de heffingsambtenaar] ter zitting heeft toegelicht dat de onroerende zaak volledig gerenoveerd is. Hiermee is gegeven dat [belanghebbende] de door hem bepleite waarde wèl aannemelijk maakt.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Het beroep wordt gegrond verklaard. De rechtbank zal de waarde van de onroerende zaak nader vaststellen op € 117.000,-.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt [de heffingsambtenaar] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.500,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 249,- en wegingsfactor 1, alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).