ECLI:NL:GHDHA:2019:639

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
BK-18/00949
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van omzetbelasting met naheffingsaanslag in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de verrekening van omzetbelasting (voorbelasting) van € 7.600 met een naheffingsaanslag centraal. De belanghebbende, V.O.F. Firma [X] te [Z], had deze voorbelasting in 2010 in aftrek gebracht, maar de Inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf had deze aftrek gecorrigeerd bij een naheffingsaanslag op 27 november 2012. De belanghebbende had de naheffingsaanslag betaald, maar geen bezwaar ingediend. In 2017 volgde een nieuwe naheffingsaanslag van € 5.384 voor de jaren 2012 tot en met 2014, met een boete en belastingrente. De belanghebbende verzocht om verrekening van de eerder gecorrigeerde voorbelasting met deze nieuwe naheffingsaanslag, maar de Inspecteur wees dit verzoek af.

De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2019 werd duidelijk dat de voorbelasting van € 7.600, gezien de omstandigheden in 2010, niet voor aftrek in aanmerking kwam. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het beroep ongegrond was. De belanghebbende had geen nieuwe argumenten aangedragen die een andere conclusie rechtvaardigden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een proceskostenveroordeling uit te spreken.

De uitspraak werd op 22 maart 2019 in het openbaar gedaan, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00949

Uitspraak van 22 maart 2019

in het geding tussen:

V.O.F. Firma [X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Midden- en kleinbedrijf, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 juli 2018, nr. SGR 17/8560.

Overwegingen

1. Aan belanghebbende, ondernemer voor de omzetbelasting, is op 1 juli 2010 door [A] te [B] € 7.600 aan omzetbelasting gefactureerd. De omzetbelasting heeft belanghebbende in aftrek gebracht op haar aangifte voor het derde kwartaal 2010. De Inspecteur heeft de aftrek gecorrigeerd bij een op 27 november 2012 opgelegde naheffingsaanslag. Aan de naheffing ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende de dienst door [A] heeft gebruikt voor een van omzetbelasting vrijgestelde prestatie, te weten de levering van grond aan de gemeente [Z] . Belanghebbende heeft de naheffingsaanslag betaald. Bezwaar tegen de naheffingsaanslag is niet ingesteld.
2. Over de jaren 2012 t/m 2014 heeft de Inspecteur op 25 april 2017 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 5.384 en bij beschikking een boete van € 538 opgelegd en bij beschikking € 696 aan belastingrente in rekening gebracht.
3. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht de destijds gecorrigeerde aftrek van € 7.600 te mogen verrekenen met de naheffing van € 5.384. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het verrekeningsverzoek afgewezen, de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 333 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
5. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft gereageerd bij op 16 oktober 2018 aan de Inspecteur doorgezonden brief van 14 oktober 2018. De Inspecteur heeft gereageerd bij op 6 december 2018 aan belanghebbende doorgezonden brief van 4 december 2018 met een pleitnota.
6. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 8 maart 2019. Partijen zijn verschenen.
7. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
2. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de bedragen die [belanghebbende] volgens haar balans per 31 december 2014 nog aan omzetbelasting verschuldigd was. Het gaat om de jaren 2012, 2013 en 2014 en bedragen van respectievelijk € 2.360, € 824 en € 2.200, in totaal € 5.384. [Belanghebbende] heeft niet bestreden dat zij over de jaren 2012 tot en met 2014 deze bedragen verschuldigd is en heeft geen gronden tegen de hoogte van deze bedragen of tegen de daarover berekende rente aangevoerd. Ook anderszins is niet gebleken dat [de Inspecteur] hierbij is uitgegaan van onjuiste bedragen. De naheffingsaanslag is dan ook terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Geschil
3. In geschil is het antwoord op de vraag of met de naheffingsaanslag een bedrag aan terug te vorderen omzetbelasting (voorbelasting) van € 7.600 moet worden verrekend, zodat voor naheffing geen plaats is.
4. [ Belanghebbende] beantwoordt deze vraag bevestigend en voert daartoe aan dat de voorbelasting betrekking heeft op de verkoop van het bedrijf waarvan de opbrengst in het jaar 2014 is geherinvesteerd.
Beoordeling van het geschil
(…)
6. Voor zover het verzoek om verrekening moet worden opgevat als een bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 27 november 2012 is er geen sprake van een situatie waarin het bezwaar moet worden aangemerkt als een (verschoonbaar) te laat ingediend bezwaarschrift tegen die naheffingsaanslag. Een na de termijnoverschrijding opgekomen grond om bezwaar te maken, in dit geval de herinvestering in 2014, kan die termijnoverschrijding immers niet ongedaan maken. De naheffingsaanslag van 27 november 2012 staat dan ook onherroepelijk vast. De rechtbank kan daarover geen oordeel geven.
7. De stelling van [belanghebbende] in bezwaar dat de factuur van [ [A] ] alsnog in aanmerking moet worden genomen, is feitelijk een verzoek aan [de Inspecteur] om met toepassing van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijkbelastingen (Awr) een ambtshalve vermindering respectievelijk teruggaaf te verlenen. Dit verzoek heeft [de Inspecteur] afgewezen omdat dit verzoek niet binnen de daarvoor vereiste vijf jaar is binnengekomen.
8. Voor zover het beroep van [belanghebbende] is gericht tegen de beslissing van [de Inspecteur] om de in 2012 nageheven omzetbelasting niet ambtshalve terug te betalen, overweegt de rechtbank dat zij daar geen inhoudelijk oordeel over mag vellen. Een dergelijke beslissing van [de Inspecteur] op een verzoek om ambtshalve vermindering is niet een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 26 van de Awr, zodat de rechtbank niet bevoegd is daarover te oordelen. Dit betekent dat de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van (de afwijzing van) dit verzoek niet toe komt. Alles wat [belanghebbende] in dit verband heeft aangevoerd over de (on)rechtvaardigheid van de weigering om de in haar ogen ten onrechte nageheven omzetbelasting terug te betalen, kan haar in deze beroepsprocedure dan ook niet baten. Ten overvloede en ter voorlichting van [belanghebbende] voegt de rechtbank daaraan toe dat zij de stelling van [belanghebbende] dat de vijfjaarstermijn is beginnen te lopen op het moment dat in 2012 de naheffingsaanslag is opgelegd, niet kan volgen.
9. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. [Belanghebbende] heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de beschikking belastingrente. Hierbij wijst de rechtbank [belanghebbende] erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"
8. In hoger beroep is in geschil, net als bij de Rechtbank, of de in geding zijnde omzetbelasting (voorbelasting) van € 7.600 kan worden verrekend met de onderwerpelijke naheffingsaanslag. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
9. De Rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep ongegrond is. Belanghebbende heeft niets aangevoerd dat een andere conclusie rechtvaardigt. Integendeel, aan de hand van een op de zitting gevoerde gezamenlijke bespreking van de kwestie met betrekking tot de voorbelasting van € 7.600 is tussen partijen komen vast te staan - de vennoot [Y] heeft ter bevestiging verklaard dat hij nu pas de precieze btw-consequenties begrijpt van het leveren van de grond aan de gemeente [Z] en de in verband daarmee ontvangen schadevergoeding - dat die voorbelasting, gegeven de btw-omstandigheden in 2010, in het geheel niet voor aftrek in aanmerking komt.
10. Het hoger beroep is ongegrond.
11. Het Hof ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 maart 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.