ECLI:NL:GHDHA:2019:6

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
7 januari 2019
Zaaknummer
200.218.858/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de levering van warmte en de toepassing van het NMDA-beginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen Eneco Warmte- en Koude Leveringsbedrijf B.V. over de levering van warmte en de toepassing van het NMDA-beginsel. De appellant, die een woning heeft laten bouwen met stadsverwarming, heeft in 2002 een overeenkomst gesloten met Eneco voor de levering van warmte. In de diapresentatie die Eneco in 2002 heeft gegeven, werd uitgelegd hoe de kosten voor warmte werden berekend, met een vergelijking naar gasreferentieprijzen. De appellant stelt dat de tarieven die Eneco sinds de invoering van de Warmtewet in 2014 in rekening heeft gebracht, onterecht zijn verhoogd en niet in overeenstemming zijn met de eerder gemaakte afspraken en de diapresentatie. Het hof oordeelt dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de tarieven sinds 2014 hoger zijn dan de gasreferentieprijzen. Het hof wijst erop dat de appellant geen inzicht heeft gegeven in zijn totale kosten voor warmtelevering en dat de vorderingen van de appellant daarom niet toewijsbaar zijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van de appellant in eerste aanleg had afgewezen, en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.218.858/01
Zaaknummer rechtbank : 5114615 CV EXPL 16-22654
arrest van 15 januari 2019
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. drs. D.A.C. Janssen te Tilburg,
tegen
Eneco Warmte- en Koude Leveringsbedrijf B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Eneco,
advocaat: mr. M.W.F. Oosterhuis te Rotterdam.

1.Het geding

1.1.
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 15 augustus 2017 verwijst het hof naar dat arrest. Met dat arrest is een comparitie van partijen gelast, die is gehouden op 6 september 2017. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 31 maart 2017 (hierna: het bestreden vonnis), bestreden met negen genummerde grieven. Bij memorie van antwoord heeft Eneco de grieven bestreden. Op 13 september 2018 hebben partijen hun zaak ten overstaan van het hof bepleit; [appellant] bij monde van zijn hiervoor vermelde advocaat, Eneco bij monde van mr. C.L. Klapwijk, advocaat te Rotterdam. Ook daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Ter gelegenheid van dit pleidooi heeft [appellant] nog producties 32 en 33 overgelegd.
1.2.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
1.3.
Bij brieven aan het hof van 16 november 2018 respectievelijk 28 november 2018 hebben mr. Klapwijk en mr. Janssen opmerkingen gemaakt over het proces-verbaal van de pleidooizitting van 13 september 2018. Mr. Janssen heeft in zijn brief ook nog bezwaar aangetekend tegen de door mr. Klapwijk voorgestelde aanpassingen en aanvullingen.

2.Beoordeling van het hoger beroep

opmerkingen over het proces-verbaal
2.1.
De hiervoor in 1.3 bedoelde opmerkingen van mr. Klapwijk en mr. Janssen over het proces-verbaal van de zitting van 13 september 2018 geven het hof geen aanleiding tot aanpassing hiervan. De door hen voorgestelde correcties en aanvullingen zijn grotendeels niet herleidbaar tot de aantekeningen van de griffier, en voor het overige reeds herleidbaar tot de eigen eerdere processtukken in hoger beroep, terwijl het proces-verbaal vermeldt dat hierin niet steeds de verklaringen van partijen en hun advocaten zijn opgenomen voor zover overeenkomstige standpunten reeds zijn vermeld in hun processtukken in hoger beroep. Voor zover sprake mocht zijn van een verschrijving geldt dat de voorgestelde correcties en aanvullingen geen betekenis hebben voor de in dit arrest genomen beslissingen.
korte aanduiding van de zaak
2.2.
[appellant] heeft Bouwfonds Woningbouw B.V. (hierna: Bouwfonds) in 1999 opdracht gegeven tot de bouw van een woning aan de [adres] , in [de wijk X] . De te bouwen woning zou worden verwarmd door middel van een stadsverwarmingsinstallatie. Deze woning is gebouwd en [appellant] is daarvan eigenaar.
2.3.
Eneco heeft op 7 maart 2002 een presentatie gehouden voor [appellant] en andere bewoners van [de wijk X] over de warmtelevering (via stadsverwarming/ levering van warm tapwater), aan de hand van dia’s. Deze presentatie gaf uitleg over de uitgangspunten voor de levering van warmte en de prijs hiervan. Eneco heeft te kennen gegeven bij de berekening van de prijs uit te gaan van het zogeheten ‘Niet Meer Dan Anders-beginsel’ (hierna: NMDA), inhoudende dat afnemers van warmte in voormelde zin niet meer betalen dan in het geval dat sprake zou zijn geweest van aansluiting op het gasnet. In het kader van dit NMDA-beginsel werd volgens deze diapresentatie bepaald wat warmteproductie in een woning via gas zou kosten, de zogenaamde gasreferentie. Het NMDA-beginsel strekt ertoe dat de prijs die voor levering van warmte in rekening mag worden gebracht, gemiddeld niet hoger is dan de in aanmerking te nemen gasreferentie. Bij de diapresentatie werd onderscheid gemaakt tussen vaste (verbruiksonafhankelijke) en variabele (verbruiksafhankelijke) prijscomponenten. De gasreferentie voor de variabele warmtelevering per GJ (gigajoule) bestond volgens de presentatie uit de gasprijs voor het produceren van 1 GJ warmte (volgens een formule van EnergieNed). De gasreferentie voor het vastrecht warmte (de periodiek voor de aansluiting, de installatie en het in stand houden van daarvan in rekening te brengen prijs) bestond uit het (van tijd tot tijd geldende) vastrecht gas plus de kosten van het (periodiek) vervangen en onderhouden van een cv-ketel (inclusief vervanging van onderdelen).
2.4.
In één van de getoonde dia’s is onder het kopje “Vermeden kosten, aanschaf en installatie ketel” het volgende opgenomen (productie 1 bij de inleidende dagvaarding, pagina 5, eerste sheet):
“Aanschaf ketel: 1595 euro
Installatie ketel: 829 euro
Levensduur ketel: 15 jaar, Levensduur huis: 60 jaar
Aantal ketels gedurende levensduur huis: 4
omdat 1e ketel al aanwezig is bij aankoop huis, rekenen we met 3 ketels die
gedurende de levensduur van het huis aangeschaft moeten worden
Reservering ketel per jaar = 2424/15 = 162 euro per jaar * ¾ =
121 euro.”
Op een andere sheet bij deze diapresentatie zijn ter uitwerking van het voorgaande de vaste lasten stadsverwarming en gas met elkaar vergeleken, met als conclusie dat de vaste lasten verwarming op vrijwel hetzelfde bedrag uitkomen als de vaste lasten gas.
2.5.
Met ingang van 9 april 2002 heeft [appellant] een overeenkomst met Eneco gesloten voor de levering van warmte.
2.6.
Eneco heeft bij Bouwfonds ten behoeve van de aansluiting van de woning van [appellant] op het warmtenet een aansluitbijdrage in rekening gebracht. Eneco heeft voorts een zogeheten afleverset bij [appellant] geïnstalleerd. Dit is een installatie die nodig is om de warmte vanuit het warmtenet over te brengen op de binneninstallatie van de woning.
2.7.
Voor het jaar 2013 betaalde [appellant] Eneco € 386,25 voor het vastrecht warmte.
2.8.
Op 1 januari 2014 is de Warmtewet in werking getreden. In de Warmtewet is bepaald welke kosten een leverancier maximaal bij een afnemer in rekening mag brengen. Voor het jaar 2014 heeft Eneco voor verbruiksonafhankelijke kosten een vastrecht warmte ter hoogte van € 254,-, vermeerderd met € 24,54 aan meettarief en € 170,61 aan huur voor de afleverset, aan [appellant] in rekening gebracht.
de vorderingen in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter
2.9.
In eerste aanleg vorderde [appellant] , samengevat, verklaring voor recht dat Eneco ten onrechte haar tarieven per 1 januari 2014 eenzijdig heeft gewijzigd en verhoogd, zonder rekening te houden met reeds gedane betalingen en/of zonder adequate compensatie c.q. schadeloosstelling, en veroordeling van Eneco tot betaling aan [appellant] van € 1.950,11, primair te vermeerderen met 2% vermogenskosten op de afschrijvingskosten en 6% rente op de jaarlijkse reserveringsbijdrage, subsidiair met de wettelijke rente, en/of verklaring voor recht dat [appellant] gerechtigd is tot verrekening over te gaan, met veroordeling van Eneco in zijn buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding.
2.10.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
de vorderingen in hoger beroep en de grondslagen daarvan
2.11.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert nog steeds betaling van € 1.950,11, vermeerderd met de ook in eerste aanleg gevorderde rente en kosten, en nu ook vermeerderd met de kosten van het geding in hoger beroep. De gevorderde verklaring voor recht strekt er nu toe (iets aangepast ten opzichte van de eerste aanleg) dat de door Eneco doorgevoerde tariefwijziging oplevert:
  • a. wanprestatie; b. onrechtmatige daad; c. onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid; (vanwege)
  • strijd met d. de gesloten overeenkomst/e. gemaakte leveringsafspraken/f. gedane toezeggingen/g. gewekte verwachtingen/h. in de Warmtewet vastgestelde maximumprijzen/i. het NMDA-beginsel.
2.12.
Bij pleidooi heeft [appellant] desgevraagd toegelicht dat de door hem gevorderde verklaring voor recht slechts ten dienste staat van zijn geldvorderingen; buiten de gevorderde € 1.950,11, vermeerderd met rente en (vermogens)kosten, maakt [appellant] op de vermelde grondslagen geen nadere financiële aanspraken op Eneco. Daarbuiten heeft de gevraagde verklaring voor recht dus geen betekenis.
2.13.
De grieven van [appellant] strekken tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen.
2.14.
[appellant] legt in essentie het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. De overeenkomst tussen partijen behelst geen bijzondere bepalingen over de prijs die Eneco in verband met de door haar te leveren warmte als vastrecht aan [appellant] in rekening mag brengen. Daarom mocht en mag [appellant] , zo stelt hij, uitgaan van de hiervoor in 2.3 weergegeven berekening in de diapresentatie. Die berekening gaat in op de zogenaamde ‘vermeden kosten gas’, ofwel de gasreferentie, voor het bepalen van wat Eneco als periodiek vastrecht voor warmte aan de bewoners/eigenaars van woningen in [de wijk X] – onder wie [appellant] – in rekening mag brengen. [appellant] wijst er in dit verband op dat de eerste in 2002 door hem van Eneco ontvangen jaarafrekening vastrecht € 283,89 bedroeg welk bedrag (volgens hem niet toevallig) vrijwel gelijk was aan de door Eneco in haar presentatie genoemde € 285,00 (1e sheet op blz. 6 van die presentatie).
2.15.
In de berekening van de vaste kosten voor de aansluiting heeft één van de posten van de gasreferentie betrekking op de kosten van aanschaf en installatie van individuele cv-ketels. Die kosten maakt men immers niet, of hoeft men althans niet te maken, wanneer men op een warmtenet is aangesloten.
2.16.
De hiervoor in 2.3 aangehaalde berekening uit de diapresentatie gaat in op deze post vaste kosten. Deze berekening gaat uit van een levensduur van cv-ketels van vijftien jaar. In een periode van 60 jaar (de geschatte gemiddelde levensduur van woningen als die in [de wijk X] ) zijn volgens dit uitgangspunt dus vier ketels nodig. Omdat bij aankoop van zo’n woning – nog steeds in een (fictieve) gassituatie – al een ketel aanwezig is, aldus deze dia, hoeven voor die periode van 60 jaar dus slechts nog drie nieuwe ketels te worden aangeschaft en te worden geïnstalleerd. De jaarlijkse ‘reserveringbijdrage’ voor een nieuwe cv-ketel komt volgens deze berekening aldus uit op 3/60e = 1/20e van de kosten van aanschaf en installatie van een nieuwe ketel.
2.17.
Onder de Warmtewet (het Warmtebesluit, de Warmteregeling) wordt ter bepaling van de gasreferentie ook gerekend met een levensduur van cv-ketels van vijftien jaar. De ‘eerste ketel’ (die bij aanvang in de woning ‘aanwezig is’) wordt echter, anders dan bij de diapresentatie in 2002, wél in de berekening van de gasreferentie voor het periodiek te betalen vastrecht warmte meegenomen. Daarbij komt dat onder de Warmtewet een vermogensvergoeding (op basis van gemiddelde resterende levensduur en reële vermogenskostenvoet) deel uitmaakt van de referentie. Het verschil met de diapresentatie en de Warmtewet ter bepaling van de gasreferentie wordt dus gevormd door de ‘eerste ketel’ en de vermogensvergoeding. In de diapresentatie wordt de ‘eerste ketel’ niet meegerekend, evenmin als een vermogensvergoeding.
2.18.
Het standpunt van [appellant] houdt in dat hij Eneco mag houden aan de berekeningswijze van de diapresentatie. De gasreferentie onder de Warmtewet gaat uit van een hogere component voor aanschaf en installatie van cv-ketels dan de diapresentatie. Eneco moet volgens [appellant] de met hem gesloten overeenkomst – althans de gedane toezeggingen/gewekte verwachtingen – eerbiedigen en dus in beginsel een vastrecht bij hem in rekening brengen dat is berekend met inachtneming van die lagere component uit de diapresentatie. Door dat niet te doen komt Eneco volgens [appellant] de overeenkomst niet na.
2.19.
[appellant] stelt te onderkennen dat het voor Eneco mogelijk praktisch problematisch is om voor zijn individuele geval, op basis van de met hem gesloten overeenkomst, aangepaste tarieven te gaan en blijven berekenen. Volgens hem kan dit probleem worden opgelost door per 1 januari 2014 als het ware de balans op te maken van tot dan toe door hem gedane betalingen, en door Eneco geleverde en te leveren prestaties op basis van de in 2002 gesloten overeenkomst, zodat per 1 januari 2014 de overeenkomst verder kan worden beheerst door de prijzen zoals Eneco die verder toepast onder gelding van de Warmtewet.
2.20.
In het kader van dit ‘opmaken van de balans’ gaat het om het volgende, aldus nog steeds [appellant] . In de eerste vijftien jaar van de overeenkomst – van april 2002 tot april 2017 – ‘spaart’ hij, binnen het kader van de gasreferentie van die overeenkomst met zijn jaarlijkse reserveringsbijdrage , voor de volgende cv-ketel. De ‘eerste cv-ketel’ maakt volgens de overeenkomst immers geen deel uit van de gasreferentie voor het periodiek te betalen vastrecht (die ‘eerste ketel’ is volgens [appellant] als het ware aan Eneco betaald als onderdeel van de koopprijs van zijn woning c.q. de aansluitbijdrage die Bouwfonds aan Eneco heeft betaald (hiervoor, 2.5)). Om nu een resultaat te bereiken met toepassing van de (maximum)tarieven onder de Warmtewet vanaf 1 januari 2014 dat financieel gelijk(waardig) is aan de situatie dat de in 2002 gesloten overeenkomst gewoon zou worden uitgediend, dient [appellant] te worden gecompenseerd, zo meent hij. Deze compensatie becijfert [appellant] als volgt:
- voor de periode 9 april 2002 (aanvang overeenkomst) – 1 januari 2014 (inwerkingtreding Warmtewet/nieuwe tariefstelling door Eneco): 11,73 (de duur van deze periode in jaren) x € 121,20 (de jaarlijkse reserveringsbijdrage cv-ketel als onderdeel van de gasreferentie voor het vastrecht warmte (€ 2.424/20, vlg. hiervoor, 2.3)) = € 1.422,68, vermeerderd met (steeds) 6% rente op jaarbasis;
- voor de periode 1 januari 2014 (inwerkingtreding Warmtewet/nieuwe tariefstelling door Eneco) – 9 april 2017 (15 jaar na aanvang van de overeenkomst): 3,27 (de duur van deze periode in jaren) x € 161,60 (jaarlijkse afschrijvingslast aansluitbijdrage ‘eerste ketel’ (€ 2.424/15)) = € 528,43, vermeerderd met (steeds) een vermogenskostenvergoeding van 2% op jaarbasis.
het verweer van Eneco
2.21.
Het verweer van Eneco strekt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Waar nodig zal in het navolgende op dit verweer worden ingegaan.
beoordeling
2.22.
In het onderhavige geval is geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt. [appellant] heeft slechts een van Eneco afkomstig aanvraagformulier voor energieproducten, waaronder warmte, ingevuld en ondertekend en de door Eneco aangeboden energieleveranties aanvaard. Tussen partijen zijn evenmin (anderszins) specifieke afspraken gemaakte over de hoogte van de door Eneco in rekening te brengen tarieven. Dit betekent dat [appellant] in beginsel overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:4 BW een redelijke prijs voor de geleverde warmte verschuldigd is, waarbij rekening wordt gehouden met de door Eneco ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen.
2.23.
Het hof kan er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat [appellant] , bij gebreke van concrete andersluidende tariefafspraken, uit voormelde diapresentatie redelijkerwijs (met toepassing van de Haviltexmaatstaf en artikel 7:4 BW) mocht afleiden dat de kosten voor warmte gemiddeld niet hoger zouden zijn dan die voor gas zoals berekend in de diapresentatie, met dien verstande dat niet louter naar de vaste (gebruiksonafhankelijke) component maar ook naar de variabele (gebruiksafhankelijke) component gekeken moet worden, zoals ook in de diapresentatie is weergegeven. De stelling van [appellant] dat bij hem in beginsel slechts een vast recht in rekening gebracht mag worden dat is berekend met inachtneming van de lagere component uit de diapresentatie, ongeacht (de prijs per GJ van) de variabele component, wordt dan ook (als te eenzijdig) verworpen.
2.24.
Echter omtrent de vraag of er vanaf 2014 hogere prijzen voor warmte in rekening zijn gebracht dan wanneer er sprake zou zijn geweest van gas, heeft [appellant] te weinig gesteld. [appellant] heeft immers geen inzicht gegeven in de prijs die hij zelf sinds 2014 voor zijn totale warmtelevering (dus zowel vaste als variabele component) heeft betaald, terwijl evenmin concrete gegevens zijn verstrekt over de (theoretische) prijs voor gasleveranties in de betreffende periode, berekend met inachtneming van de diapresentatie. Reeds hierom dient de vordering te stranden.
2.25.
Ten overvloede wijst het hof in dit verband nog op het volgende.
Weliswaar is per 1 januari 2014 het aan [appellant] krachtens de Warmtewet in rekening gebrachte verbruiksonafhankelijke tarief voor warmte – vastrecht, meettarief, huur afleverset – substantieel verhoogd, in totaal is de prijs voor warmte, uitgaande van 30 GJ jaarverbruik, in 2014 (dus gemiddeld) met slechts € 29 gestegen ten opzichte van 2013
(€ 1.170,05 tegenover € 1.141,05; de tabel op p. 2 van productie 15 bij de inleidende dagvaarding). De in 2014 gerealiseerde prijsstijging wijkt ook niet af van de prijsfluctuaties die zich in de jaren tot 2014 voordeden (omhoog en omlaag; vlg. genoemde tabel). Dat de in 2014 berekende prijs(stijging) nochtans niet behoefde te worden verwacht op basis van de diapresentatie heeft [appellant] niet gesteld, althans niet onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de prijsontwikkeling nadien.
2.26.
Onder de overeenkomst is niet, in het kader van de in de diapresentatie beschreven gasreferentie, een virtuele ‘spaarpot’ gevormd voor aanschaf van toekomstige cv-ketels. [appellant] heeft met Eneco ook niet gecontracteerd voor een periode van 60 jaar, zoals Eneco terecht aanvoert, of überhaupt enige vaste of minimumperiode, ook al is in het rekenmodel in de diapresentatie voor de berekening van de hoogte van de reserveringbijdrage met een periode van 60 jaar gerekend. Dat rekenmodel mocht niet anders worden begrepen dan als een methode om tot vaststelling van het periodiek te betalen vastrecht warmte te komen, zolang als de overeenkomst mocht voortduren (afgezien van eventuele indexeringen en/of onvoorziene omstandigheden); niet als zelfstandige grondslag voor het werkelijk reserveren van gelden. [appellant] mocht, met andere woorden, niet vertrouwen op een financiële afwikkeling als zouden er in de loop der tijd daadwerkelijk gelden worden gereserveerd die tot verrekening of uitkering zouden moeten komen bij (eerdere) beëindiging van de overeenkomst of, zoals in het onderhavige geval, introductie van een tarifering waarin het rekenmodel van de bedoelde component wordt veranderd.
2.27.
De stelling van [appellant] dat hij eigenaar is van de afleverset in zijn woning heeft geen zelfstandige betekenis ten opzichte van zijn hiervoor besproken (en verworpen) argumenten. Hij gebruikt deze stellingname vooral om aan te duiden dat zijn spaargedachte ter zake van de cv-ketel in het kader van de gasreferentie, zich in de
– werkelijke – warmtesituatie vertaalt in een (via Bouwfonds in de vorm van een aansluitbijdrage voor Eneco) reeds betaalde ‘eerste afleverset’, en dus zijn eigendom daarvan. Gelet op het voorgaande moet (ook) deze gedachte worden verworpen. [appellant] koppelt ook geen concrete vordering aan zijn stelling dat hij eigenaar is van de afleverset. Hoe dan ook heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd, tegenover de gemotiveerde betwisting van Eneco, dat hij eigenaar is van de afleverset. Zijn stelling dat Bouwfonds Eneco een aansluitbijdrage heeft betaald die volgens het destijds vigerende tariefadvies van EnergieNed past bij eigendomsverschaffing van een afleverset kan hiervoor niet beslissend zijn. Dat tariefadvies was voor Eneco niet bindend voor het in rekening brengen van aansluitbijdragen; de hoogte van de in rekening gebrachte aansluitbijdrage geeft dus geen uitsluitsel over al of niet eigendomsverschaffing van de afleverset, of afkoop van de gebruiksrechten ervoor. De enkele omstandigheid dat Eneco [appellant] tot 1 januari 2014 geen bedragen ten titel van ‘huur’ in rekening heeft gebracht impliceert niet dat Eneco geen eigenaar van de afleverset was en is, en staat er ook niet aan in de weg dat zij haar terbeschikkingstelling van deze afleverset vanaf 1 januari 2014 wél onder die noemer declareert. De omstandigheid dat Bouwfonds zich in haar overeenkomst met [appellant] had verplicht tot het aanwezig doen zijn in de woning van een warmtewisselaar maakt evenmin dat [appellant] Eneco voor het gebruik van de afleverset geen periodieke vergoedingen verschuldigd was en is. Daargelaten nog dat Eneco buiten die contractuele relatie staat, impliceert het aanwezig doen zijn van een warmtewisselaar nog niet het verschaffen van de eigendom van de afleverset of anderszins afkoop van de gebruiksrechten daarop. Indien het zo mocht zijn dat [appellant] door natrekking desondanks eigenaar is geworden van de afleverset – het hof laat dit uitdrukkelijk in het midden –, doet dat aan het voorgaande niet af. Nog steeds geldt dan dat [appellant] daarvoor periodiek moest en moet betalen; als – onder gelding van de Warmtewet – de titel van huur daarvoor niet adequaat is, doet dat aan de betalingsverplichting op zichzelf niet af.
2.28.
[appellant] heeft niet (voldoende) toegelicht dat ondanks het ontbreken van een contractuele verplichting om hem schadeloos te stellen, Eneco met haar tarifering sinds 1 januari 2014 onrechtmatig jegens hem handelt, dan wel dat die tarifering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ook de aangevoerde grondslagen dat de tarifering per 1 januari 2014 in strijd is met de Warmtewet en/of het NMDA-beginsel, afgezien van de door hem aangevoerde maar hiervoor verworpen contractuele grondslag, heeft [appellant] niet voldoende toegelicht. Op de hiervoor in 2.11 onder b., c., h. en i. vermelde grondslagen zijn de vorderingen van [appellant] daarom evenmin toewijsbaar.
2.29.
De grieven stuiten op het voorgaande af, of zijn voor de beoordeling van de vorderingen van [appellant] irrelevant. [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Aan (verdere) bewijslevering wordt om die reden niet toegekomen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van Eneco, tot op heden, op € 716 voor het griffierecht en € 2.277 voor het salaris van de advocaat (3 punten x tarief I), totaal € € 2.993. De nakosten begroot het hof zoals gevorderd, zoals het dictum vermeldt.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Eneco tot op heden begroot op € 2.993, en op € 131 aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van de betreffende termijnen van 14 dagen.
- wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, M.A.F. Tan-de Sonnaville en R.G. Leether en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2019 in aanwezigheid van de griffier.